34189 |
uiterontsteking, mastitis |
scheut:
šø̄t (L291p Helden),
uierontsteking:
ȳrontstē̜keŋ (L291p Helden)
|
Door het feit dat de natte spenen (melk) een geschikte voedingsbodem vormen voor bacteriën en door de plaats van de uier (mest en vuil) is de kans op infectie groot. Streptococcen zijn de belangrijkste ziekteverwekkers. Bij een acute ontsteking is de uier gezwollen, pijnlijk en rood. De melk is meestal waterachtig en bevat vlokjes. Bij slepende gevallen vertoont de uier plaatstelijk knobbels en verhardingen. De melk ziet er meestal normaal uit (Berns, blz. 118). Zie ook wbd I.3, blz. 461. [N 52, 5a; A 48A, 10a; monogr.]
I-11
|
25568 |
uitgedroogd |
uitgedroogd:
ūtgǝdrȳǝxt (L291p Helden)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c]
II-1
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
sprongen:
sprøŋ (L291p Helden)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
31285 |
uitgloeien |
uitgloeien:
ūt˲glujǝ (L291p Helden)
|
Een bewerking die door de koperslager wordt uitgevoerd tussen de koude bewerkingen van het metaal met behulp van de diverse hamers en ander gereedschap. Bij het uitgloeien wordt het koper verhit om het weer zijn oorspronkelijke zachtheid en smeedbaarheid terug te geven. [N 66, 29]
II-11
|
34187 |
uitpersen van de baarmoeder, prolapsus uteri |
de koningskop laten kijken:
dǝ kø̜neŋskop lǭtǝ kīkǝ (L291p Helden),
het lijf uitduwen:
ǝt līf ūtdǫwǝ (L291p Helden),
het lijf uitgaan:
(de koe) gęi̯t ǝt līf ūt (L291p Helden)
|
Het uitzakken van de baarmoeder veroorzaakt door de naweeën of door het gewicht van de vruchtvliezen. In tegenstelling tot een prolapsus vaginae doet zich de prolapsus uteri altijd voor na een baring. [N 52, 4; A 48A, 8; N 3A, 97; N 52, 30a; monogr.]
I-11
|
32482 |
uitschieten |
uitlopen:
ūtlǫwpǝ (L291p Helden)
|
De in bundels gebonden, gesorteerde grauwe wissen worden in het najaar met de onderzijde in water of in een modderige greppel gezet. Het ɛuitschietenɛ is het in het voorjaar uitlopen van twijgen op de geplante bussels. Het uitschieten zorgt ervoor dat de schors van de wis los gaat en eenvoudig verwijderd kan worden. De uitloper zelf wordt in Neeritter (L 321) scheut (šø̄t) genoemd.' [N 40, 25]
II-12
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koeflater:
kou̯flātǝr (L291p Helden),
kōwflātǝr (L291p Helden)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
30051 |
uitzetplanken |
bouwplanken:
bǫwplɛŋk (L291p Helden)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|
31160 |
uitzetter |
uitzetter:
ūtzętǝr (L291p Helden)
|
Stuk ijzer, glas of vuursteen in een handgreep, gebruikt om de rek uit het leer te halen of om dun leer glad te strijken. [N 36, 40]
II-10
|
25523 |
uitzeven van de zemelen |
zeven:
zēvǝ (L291p Helden)
|
Het verwijderen van de fijngemaakte hulzen uit het meel. Een eventueel object "meel" is niet gedocumenteerd [N 29, 13b; monogr.; N 29, 15c add.]
II-1
|