| 29267 |
drijfriem |
snaar:
šnǭr (L291p Helden)
|
Riem of snaar, vaak met trapeziumvormige doorsnede, die over schijven loopt en dient om de beweging van het ene machinedeel over te brengen op het andere. Vgl. voor het woordtype kijlriem (Q 99*, 121b) ook het Duitse keilriemen. [N 33, 259; monogr.]
II-11
|
| 29122 |
drijfwiel |
rad:
rāt (L291p Helden)
|
Het grote ronddraaiende deel of wiel van het spinnewiel dat wordt aangedreven door middel van de trede en koppelstang en dat door middel van snaar en trendel zorgt voor het draaien van de vleugel en de klos. [N 34, B6]
II-7
|
| 27354 |
drijven |
intrekken:
intrękǝ (L291p Helden
[(een rond voorwerp aan één kant op een ezel enger maken)]
),
uitkloppen:
ūtklǫpǝ (L291p Helden)
|
In het algemeen een metalen plaat met behulp van drijfhamers zodanig bewerken dat er holle en bolle plaatsen in ontstaan. Zie ook het lemma "drijfhamer". Het lemma bevat verder onder B en C een aantal specifieke termen voor bewerkingen die tot het drijven gerekend worden. [N 64, 95a; N 66, 28a]
II-11
|
| 31421 |
drilkoord |
snoer:
šnǭr (L291p Helden)
|
Het koord van de drilboog waarmee men een boogdrilboor heen en weer kan laten draaien. Het koord wordt daartoe om de drilklos heen geslagen. Zie ook afb. 127. [N 33, 129]
II-11
|
| 33413 |
drinkbak voor de kippen |
drinkbak:
dreŋkbak (L291p Helden),
drinkemer:
dreŋkęi̯mǝr (L291p Helden),
drinkensbak:
dreŋkǝs˱bak (L291p Helden)
|
De drinkbak voor de kippen in het kippenhok. [A 48, 16c]
I-6
|
| 33366 |
drinkbak voor de koeien |
drinkbak:
dreŋk˱bak (L291p Helden)
|
Uit een aantal benamingen wordt niet duidelijk om welke soort van drinkbak het gaat: los of vast, ouderwets of modern. Andere benamingen geven aan uit welk materiaal de bak vervaardigd is. [L 38, 33; monogr.; add. uit N 5A, 37a; A 10, 10]
I-6
|
| 33672 |
drinkkuil in de wei |
drinkgat:
dreŋkgāt (L291p Helden),
drinkkuil:
dreŋkkul (L291p Helden),
waterkuil:
(mv)
wātǝrkūlǝ (L291p Helden)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
| 32904 |
drogen, droog worden (van gemaaid gras) |
versterven:
vǝrštęrvǝ (L291p Helden)
|
Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.]
I-3
|
| 34228 |
droogrek |
tuitenhuisje:
tø̜i̯tǝnhyskǝ (L291p Helden),
tuitenrek:
tø̜i̯tǝnrɛk (L291p Helden)
|
Het houten rek buitenshuis waarop men vaten, melkbussen en emmers te drogen legt. [A 15, 25; monogr.]
I-11
|
| 25479 |
droogzolder |
droogzolder:
dryǝgzoldǝr (L291p Helden)
|
De zolder boven de oven. Uit de woordtypen "droogzolder", "droogoven", "meelzolder" en "bloemzolder" blijkt dat deze ruimte gebruikt wordt zowel om iets erin te drogen als om iets erin op te slaan. Volgens Weyns (blz. 66) wordt deze plaats ook wel benut voor het drogen van zaden en volgens de informant van Q 99* droogt men het metershout hierin. [N 29, 105c]
II-1
|