31610 |
hoefrasp |
rasp:
rǭsp (L291p Helden)
|
Werktuig om de hoeven van paarden en andere dieren bij te werken. De hoefrasp heeft doorgaans een blad met een grove en een fijne kant en is voorzien van een arend. Er bestaan ook hoefraspen waarvan het blad verdeeld is in twee verschillende delen die elk op een verschillende manier gekapt zijn. Zie ook afb. 229. [N 33, 100; N 33, 366; N 33, 85; monogr.]
II-11
|
31178 |
hoefsmid |
hoefsmid:
hōf[smid] (L291p Helden)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
31597 |
hoefstaafijzer |
hoefijzerstaaf:
huf˱īzǝrštāf (L291p Helden)
|
De ijzeren of stalen staaf waarvan de smid het hoefijzer smeedt. Hoefstaafijzer werd vroeger vaak door de smid gesmeed van resten ijzer en oude hoefijzers. Tegenwoordig koopt hij het doorgaans in de vorm van metalen staven. Dergelijk ijzer is volgens de invuller uit L 299 rechthoekig (rsxhökex) van doorsnede. In Q 83 daarentegen is het aan één kant 2 mm dikker dan aan de tegenovergestelde zijde. [N 33, 355]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
hø̜tštalǝ (L291p Helden),
nūǝtštal(ǝ) (L291p Helden),
nǫtštalǝ (L291p Helden)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
31613 |
hoeftang |
hoeftang:
huftaŋ (L291p Helden)
|
De tang voor het verwijderen van het oude hoefijzer en het aanbrengen van het nieuwe. Sommige smeden gebruiken hiervoor soms ook verschillende tangen. De tang voor het afnemen van de oude hoefijzers heeft dan meestal een ruime, brede bek, terwijl de tang voor het plaatsen van de nieuwe hoefijzers een wat smallere, engere, scherpe bek vertoont. Diverse informanten vermelden ook het feit dat de benen van de hoeftang spits uitlopen en dat deze gebruikt worden bij het passend maken van het nieuwe hoefijzer. Zie ook afb. 230. Volgens de invuller uit Q 111 was de hoeftang een zware nijptang waarbij aan één bek een nokje was aangebracht. Dit nokje werd gebruikt om bij het plaatsen van een nieuw hoefijzer de afgeknepen hoefnagels aan te halen. De spits uitlopende benen van de tang dienden om het hoefijzer op de hoef van het paard te passen. De punten werden daarbij in de stansgaten van het hoefijzer geplaatst en de tang werd dan dus andersom vastgehouden als bij het afknippen van de hoefnagels. [N 33, 173; N 33, 183; N 33, 380; monogr.]
II-11
|
31594 |
hoeftouw |
hoefriem:
hōfrēm (L291p Helden),
hoeftouw:
hōftǫw (L291p Helden)
|
Het touw dat gebruikt wordt om de hoef die beslagen moet worden, vast te binden. [N 33, 376]
II-11
|
33646 |
hoek van een stuk land |
tomp:
tomp (L291p Helden)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|
30203 |
hoekkeper |
noordkeper:
nōrtkē̜pǝr (L291p Helden)
|
Dakrib die zich op de buitenhoek van twee elkaar ontmoetende dakschilden bevindt. [N 54, 171c; N 32, 43c]
II-9
|
30074 |
hoeksteen |
hoeksteen:
hōkštęjn (L291p Helden)
|
Metselsteen die wordt gebruikt op de hoeken van metselwerk. Volgens de invuller uit L 210 is de maat van de hoeksteen afhankelijk van het soort metselverband. Het kan een hele steen zijn, maar meestal is het een 'drieklezoor', driekwart van een metselsteen. Zie ook het lemma 'Drieklezoor' in wld ii.8, pag. 74. [N 31, 9c]
II-9
|
32524 |
hoekstekken |
hoekstokken:
hukstø̜k (L291p Helden
[(enkelvoud: hukstǫk)]
),
hø̜kstø̜k (L291p Helden
[(enkelvoud: hø̜kstǫk)]
)
|
De op ieder van de vier hoeken geplaatste, rechtopstaande wissen. Zie ook afb. 282. [N 40, 81]
II-12
|