31438 |
linkse schaar |
linkse scheer:
leŋksǝ šīr (L291p Helden)
|
In het algemeen een schaar die door de stand van bekken en benen geschikt is voor het gebruik in de linkerhand. [N 64, 3b; N 66, 4b]
II-11
|
28772 |
linnen, linnengoed |
lijnen:
linǝ (L291p Helden)
|
Weefsel uit vlas- of hennepgaren vervaardigd. Lijnwaad. [N 62, 77; N 59, 201; N 62, 75f; L 1a-m; L 30, 30a; L 30, 30b; L B1, 95; MW; Wi 18 en 55; S 22; monogr.]
II-7
|
30160 |
lintvoeg |
lintvoeg:
lentj˲[voeg] (L291p Helden)
|
Horizontale voeg. Zie ook afb. 41. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(voeg)' het lemma 'Voeg'. [N 32, 29b; monogr.]
II-9
|
31436 |
lintzaagmachine |
lintzaag:
lentj˲zāx (L291p Helden)
|
Stationaire machine voor het zagen van diverse materialen. Het zaagblad van de lintzaagmachine bestaat uit een stalen band zonder einde dat aan één kant van zaagtanden is voorzien en wordt aangedreven door een elektromotor. Het te zagen materiaal rust op een zaagtafel en wordt tegen het draaiende blad aangedrukt. Met de lintzaag kunnen ook gebogen zaagsnedes worden gemaakt. Het werktuig werd volgens de invullers uit L 290 en L 291 gebruikt om profielijzer te zagen. [N 33, 330; monogr.]
II-11
|
31599 |
lip van een hoefijzer |
lip:
løp (L291p Helden)
|
Het opstaand lipvormig gedeelte aan de voorzijde aan het hoefijzer. De lip voorkomt het naar achter opschuiven van het hoefijzer. Zie ook afb. 222. Ook aan de zijkanten van het hoefijzer kunnen lippen worden aangebracht. Dit gebeurt als het paard brokkelende hoeven heeft of wanneer het hoefijzer de neiging heeft naar binnen te verschuiven. Zie ook het lemma ɛbrokkelhoefɛ in WLD i.9, pag. 102.' [N 33, 356; JG 1b; monogr.]
II-11
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
bulken:
bø̜lǝkǝ (L291p Helden)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
34264 |
longen |
longen:
loŋǝ (L291p Helden)
|
De longen of de long van het grootvee in het algemeen. [N 28, 88b]
I-11
|
30548 |
lood inleggen |
lood aanbrengen:
lūǝt˱ ānbreŋǝ (L291p Helden)
|
Loden loketten in de voegen van het metselwerk aanbrengen. [N 32, 48b]
II-9
|
31516 |
loodpan, gietlepel |
loodlepel:
luǝtlēpǝl (L291p Helden),
smeltpan:
šmeltpan (L291p Helden)
|
Soort pan of grote scheplepel met schenklip waarin soldeersel of lood gesmolten kan worden. Zie ook afb. 190a. De gietlepel is doorgaans een kleinere uitvoering van de loodpan. Hij wordt gebruikt om lood of soldeersel af te scheppen en te gieten. Vgl. afb. 190b-c. [N 33, 197; N 33, 310-311; N 64, 18a-b]
II-11
|
33250 |
loof van de bieten afplukken |
bladen:
blāǝ (L291p Helden)
|
Als de bieten uit de grond getrokken zijn, worden ze op rijen gelegd en worden de bladeren van de knollen afgesneden of afgeplukt. Bij mechanisch rooien gebeurt het wel dat het loof wordt afgesneden als de bieten nog in de grond staan. [N 12, 48; monogr.]
I-5
|