33785 |
middendeel van het paard |
lijf:
lē̜f (K316p Heppen)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
dombanden:
dombān (K316p Heppen
[(enk -bánt)]
)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
22877 |
midvoor |
voorspeler:
vørspe:lər (K316p Heppen)
|
Midvoor. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (K316p Heppen)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikə (K316p Heppen)
|
lonken (mikken) [RND]
III-3-2
|
20406 |
minderjarig |
minderjarig:
znd 31, 23a
minderjarig (K316p Heppen)
|
minderjarig [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|
18141 |
mismaakt |
mismaakt:
mismŏakt (K316p Heppen),
misvormd:
misvormd (K316p Heppen)
|
het kind is mismaakt [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
19940 |
moer |
vooi:
vūi (K316p Heppen),
wijfje:
wəfkə (K316p Heppen)
|
konijn, vrouwtje [ZND 20 (1936)] || voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hoͅf (K316p Heppen),
kruidhof:
krø͂ͅthoͅf (K316p Heppen)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|