32749 |
spitten |
graven:
grǭvǝn (K316p Heppen)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
34582 |
sporten |
sproten:
sprōtn (K316p Heppen)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
17818 |
springen |
springen:
springe (K316p Heppen)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34055 |
springstier |
springvar:
spreŋvār (K316p Heppen),
var voor te springen:
vār vǝr tǝ spreŋǝ (K316p Heppen)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
24516 |
spruiten, uitbotten |
pijpen:
pīpən (K316p Heppen)
|
uitkomen [Goossens 1b (1960)]
III-4-3
|
20125 |
staart |
staart:
stɛt (K316p Heppen, ...
K316p Heppen,
K316p Heppen)
|
[A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.]Zie afbeelding 2. [JG 1a, 1b, 2c; monogr.] || Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60]
I-11, I-12, I-9
|
33976 |
staartriem |
staartleer:
staartleer (K316p Heppen)
|
Riem die onder de staart van het paard doorloopt en aan het haam of aan het borsttuig is vastgemaakt als het paard geen zadel draagt. Dit onderdeel van het paardetuig was al aan het verdwijnen in de laatste fase van het met kar en paard rijden. Het belet dat het haam naar voren schuift als het paard het hoofd buigt. [JG 1b, 1c, 2b, 2c; monogr.]
I-10
|
21272 |
stad |
stad:
stat (K316p Heppen)
|
stad [RND]
III-3-1
|
28377 |
stal |
stal:
stal (K316p Heppen),
stál (K316p Heppen)
|
Een ruimte in het algemeen, die onderdak biedt aan vee. De benamingen kunnen zowel het gebouw, als de ruimte daarbinnen betreffen. Meestal wordt kortheidshalve van "de stal" gesproken, als men het veeverblijf en met name de koestal bedoelt. [JG 1a en 1b; Wi 11; S 50; L A1, 4; RND 97; monogr.; add. uit N 5A, passim]
I-6
|
33928 |
stalband |
halsband:
hals˱bant (K316p Heppen),
zeel:
zīǝl (K316p Heppen)
|
Leren band om de hals van het paard, waaraan de lijn of teugel wordt vastgemaakt om het op stal vast te binden. Vergelijk ook lemma Halster. [JG 1a; N 8, 91; N 13, 18b]
I-10
|