18287 |
korte broek |
korte broek:
’n koͅtte broek (K316p Heppen)
|
korte broek (hoe heet ...?) [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
26630 |
kortmeel |
kortmeel:
kőtmę̄ǝl (K316p Heppen)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|
34520 |
kortwieken |
kortvleugelen:
koi̯tvlø̄gǝlǝ (K316p Heppen)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
23274 |
koster |
koster:
köstər (K316p Heppen)
|
koster [RND]
III-3-3
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kostganger (K316p Heppen)
|
een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
kɛrmənōͅjə (K316p Heppen),
Syst. Frings
keͅrmənōͅi̯ə (K316p Heppen)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] || karbonaden [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
19276 |
koude drukte maken |
groot beslag maken:
groeet beslag maken (K316p Heppen),
veel ambras maken:
veul ambras moake (K316p Heppen)
|
veel beslag, ophef maken over een zaak [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
18195 |
kous: algemeen |
kous:
kaas (K316p Heppen),
sportkous:
onder de knie
sportkaas (K316p Heppen)
|
kous (bedekt de voet en het been tot vlak onder of tot boven de knie) [ZND 16 (1934)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kātǝr (K316p Heppen)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18205 |
kraag |
kraag:
kroog (K316p Heppen)
|
kraag [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|