33786 |
lendenen en kuil |
miltkuil(en):
melkø̜̄l (K316p Heppen)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
24895 |
lente, voorjaar |
voortijd:
veurtèĕd (K316p Heppen)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
lepe, een -:
lipe (K316p Heppen),
leperik:
leeperik (K316p Heppen),
slome, een -:
slōͅmə (K316p Heppen),
vos:
vos (K316p Heppen)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
19383 |
leunstoel |
fauteuil:
fətø̄l (K316p Heppen, ...
K316p Heppen)
|
een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
leurder:
leurder (K316p Heppen),
lurdər (K316p Heppen)
|
een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)] || leurder; Hoe werd de man genoemd die dat deed? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
21431 |
leuren |
leuren:
lurrə (K316p Heppen)
|
leuren; Kent u een oud woord voor te voet met de handelswaar langs de huizen gaan van deur tot deur zoals bijvoorbeeld marskramers en ketellappers deden? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
20198 |
leven |
leven:
znd 34, 82a;
leven (K316p Heppen)
|
leven; op het einde van zijn leven [ZND 34 (1940)]
III-2-2
|
20188 |
leven (zn) |
leven:
leve (K316p Heppen),
leven (K316p Heppen)
|
leven; in de fleur van zijn leven [ZND 35 (1941)] || leven; op het einde van zijn leven [ZND 34]
III-2-2
|
21002 |
leverpastei |
leverpat:
lēͅvərpətē (K316p Heppen)
|
leverpastei [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
20514 |
leverworst |
leverworst:
leëver-wocht (K316p Heppen),
lēͅvərwoi̯rst (K316p Heppen)
|
leverworst [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|