19086 |
(iets) zich niet aantrekken |
niet aantrekken:
d’ə meet uch da nɛ ōͅntrɛkkə (P050p Herk-de-Stad)
|
Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
17990 |
(persoon met) bleek, flets gezicht |
ziekelijk gezicht:
zekkələk gezecht (P050p Herk-de-Stad)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
baveͅt (P050p Herk-de-Stad, ...
P050p Herk-de-Stad),
dupklitšə (P050p Herk-de-Stad),
dupmŭtskə (P050p Herk-de-Stad),
dŭk (P050p Herk-de-Stad),
navəlbentšə (P050p Herk-de-Stad),
sløͅjər (P050p Herk-de-Stad),
šal (P050p Herk-de-Stad),
vul (P050p Herk-de-Stad),
zivərlap (P050p Herk-de-Stad)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
besteken:
imand bestekt (P050p Herk-de-Stad, ...
P050p Herk-de-Stad)
|
Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
voile (fr.):
vul(kə) (P050p Herk-de-Stad)
|
sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavekje:
vrouwenjasje
kažəveͅk(skə) (P050p Herk-de-Stad)
|
kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
betekenis: onderlijf
leͅfkə (P050p Herk-de-Stad)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31697 |
aaks |
aaks:
aks (P050p Herk-de-Stad)
|
Zware bijl met lange steel die wordt gebruikt om bomen te vellen. [N 50, 10b; N 75, 114d; L 32, 46; monogr.]
II-12
|
21293 |
aalmoes |
aalmoes:
ən ālmūs (P050p Herk-de-Stad)
|
aalmoes [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
31252 |
aambeeld |
aanbeeld:
ānbēelt (P050p Herk-de-Stad),
aanvilt:
ǭnvølt (P050p Herk-de-Stad)
|
Een gietijzeren of stalen blok waarop de smid het smeedwerk uitvoert. Aan één of twee zijden van het aambeeld kan een hoorn zijn bevestigd, een puntig uitsteeksel waarop ijzer kan worden gebogen. De vlakke bovenzijde van het aambeeld, de baan, wordt gebruikt voor het smeedwerk. In de baan zijn soms één of meer gaten aangebracht waarin gereedschap zoals de schroodbeitel en de tas kunnen worden geplaatst. Vgl. ook afb. 15. De invuller uit Q 121 kende drie soorten aambeelden: 1. het aambeeld met twee ronde hoorns; 2. het aambeeld met één ronde en één vierkante hoorn; 3. het aambeeld met één hoorn en een stuikblok. Ook andere respondenten vermeldden deze drie aambeelden. Vgl. ook afb. 14. In L 382 kende men ook nog een aambeeld dat speciaal gebruikt werd bij het aanbrengen van de kap op vijlbladen. Het bovenvlak van dit aambeeld was van zacht roodkoper vervaardigd. Zie ook het lemma "vijlkap". [N 33, 40; N 33, 49; N 33, 50; S 1; R 14, 8b; L 1a-m; L 1u, 2; L 17, 9; L B1, 201; N 64, 32a-b; N 66, 13a-b; monogr.]
II-11
|