e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Herkenbosch

Overzicht

Gevonden: 677
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kortwieken leewieken: lēwikǝ (Herkenbosch) Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.] I-12
koud zetten koud zetten: kāt zetǝ (Herkenbosch) Een volk dat te groot is, zet men op een plaats waar eerst geen korf stond. Hierdoor wil men het laten afvliegen, d.w.z. de vliegbijen laten weggaan. [N 63, 94a] II-6
koud, mistig en somber weer herfstweer: hérfswéér (Herkenbosch), mistig (weer): mistig (Herkenbosch), mistlucht: ’n mislóch (Herkenbosch) mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)] III-4-4
koude bouw koude bouw: kājǝ buw (Herkenbosch) Manier van raten bouwen waarbij de raten met de smalle kant naar het vlieggat zijn gekeerd, dwars op het vlieggat. De term koude bouw duidt niet op temperatuur. [N 63, 17b; N 63, 17c] II-6
koude mist koude mist: kaaje mis (Herkenbosch) gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)] III-4-4
koude noordenwind, bijs noordenwind: noordewintj (Herkenbosch) koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)] III-4-4
kousenband bindel: binjel (Herkenbosch) kousenband [N 07 (1961)] III-1-3
kraaien, gezegd van de haan kraaien: kręi̯ǝ (Herkenbosch) [N 19, 49; Vld.; monogr.] I-12
kram sluitogen: šlūtǫu̯gǝ (Herkenbosch) Oog, haak of kram waarin het slaghout gestoken werd om het vast te zetten. [N 17, 21; N G, 56g] I-13
krielkip krieltje: krilkǝ (Herkenbosch) Een krielkip is een soort kleine kip. [N 19, 42; monogr.] I-12