34520 |
kortwieken |
leewieken:
lēwikǝ (L384p Herkenbosch)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
28619 |
koud zetten |
koud zetten:
kāt zetǝ (L384p Herkenbosch)
|
Een volk dat te groot is, zet men op een plaats waar eerst geen korf stond. Hierdoor wil men het laten afvliegen, d.w.z. de vliegbijen laten weggaan. [N 63, 94a]
II-6
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
herfstweer:
hérfswéér (L384p Herkenbosch),
mistig (weer):
mistig (L384p Herkenbosch),
mistlucht:
’n mislóch (L384p Herkenbosch)
|
mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
28465 |
koude bouw |
koude bouw:
kājǝ buw (L384p Herkenbosch)
|
Manier van raten bouwen waarbij de raten met de smalle kant naar het vlieggat zijn gekeerd, dwars op het vlieggat. De term koude bouw duidt niet op temperatuur. [N 63, 17b; N 63, 17c]
II-6
|
25235 |
koude mist |
koude mist:
kaaje mis (L384p Herkenbosch)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
noordenwind:
noordewintj (L384p Herkenbosch)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18179 |
kousenband |
bindel:
binjel (L384p Herkenbosch)
|
kousenband [N 07 (1961)]
III-1-3
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
kręi̯ǝ (L384p Herkenbosch)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
32072 |
kram |
sluitogen:
šlūtǫu̯gǝ (L384p Herkenbosch)
|
Oog, haak of kram waarin het slaghout gestoken werd om het vast te zetten. [N 17, 21; N G, 56g]
I-13
|
34465 |
krielkip |
krieltje:
krilkǝ (L384p Herkenbosch)
|
Een krielkip is een soort kleine kip. [N 19, 42; monogr.]
I-12
|