28662 |
slingeren |
slingeren:
šleŋǝrǝ (L384p Herkenbosch)
|
Het oogsten van honing door middel van een honingslinger. De ramen worden zo geplaatst dat de toplatten achteraan komen. De reden is dat de stand van de cellen van binnen naar buiten wijst, iets schuin omhoog. [N 63, 126; N 63, 123a; JG 1b; Ge 37, 174; monogr.]
II-6
|
28661 |
slingerhoning |
slingerhoning:
slingerhoning (L384p Herkenbosch)
|
Honing die geoogst wordt door de raten in een toestel rond te laten slingeren, waardoor de honing uit de raten verwijderd wordt. [N 63, 116c; N 63, 115c; JG 1a; monogr.]
II-6
|
32880 |
snede van het blad van de zeis |
snijkant:
šnīkantj (L384p Herkenbosch)
|
De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.]
I-3
|
25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbui:
ein sjneebuij (L384p Herkenbosch)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sjnee (L384p Herkenbosch)
|
sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18134 |
snijwonde |
snats:
eine sjnats (L384p Herkenbosch)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)]
III-1-2
|
34510 |
snot |
pip:
pep (L384p Herkenbosch),
snot:
snot (L384p Herkenbosch)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
18026 |
snotneus |
snotternaas:
zjnooternaas (L384p Herkenbosch)
|
snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
17590 |
snuit |
snuits:
snuts (L384p Herkenbosch)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]
I-12
|
34576 |
spaak |
speek:
špęi̯k (L384p Herkenbosch),
speken:
špęi̯kǝ (L384p Herkenbosch)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|