32841 |
zwenghout, spoorstok |
warshout:
wē̜ršhǫu̯t (L384p Herkenbosch)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
žwɛrm (L384p Herkenbosch)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
28489 |
zwermcel |
koninginnedop:
kø̄neŋenǝdop (L384p Herkenbosch)
|
Koninginnecel of moerdop die in de zwermtijd wordt bijgebouwd. De zwermcel heeft een dikke, ronde bodem. [N 63, 26c; N 63, 26b; N 63, 24c]
II-6
|
28529 |
zwermlustig |
zwermlustig:
žwɛrmløstex (L384p Herkenbosch)
|
Zwermlustig, gezegd van een volk dat graag en veel zwermt. [N 63, 39b]
II-6
|
28527 |
zwermrijp |
zwermrijp:
žwɛrmrīp (L384p Herkenbosch)
|
Zwermrijp, gezegd van een volk dat op het punt staat om te gaan zwermen. [N 63, 39a; N 63, 38b]
II-6
|
28530 |
zwermtraag |
zwermtraag:
žwɛrmtrǭx (L384p Herkenbosch)
|
Zwermtraag, gezegd van een volk dat niet of nauwelijks wil zwermen. Een dergelijk volk zet slechts enkele of geen moercellen aan. [N 63, 39c]
II-6
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
swaard (L384p Herkenbosch)
|
zwoerd (van spek) [N 07 (1961)]
III-2-3
|