id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
26028 | keerstijl | keerstijl: kiǝrstīl (Herten) | Van binnenuit gezien de rechtse van de twee smeerstijlen. Zie ook afb. 17. De keerstijl is soms versterkt met een schuine steunbalk, de steker. Zie ook het lemma ɛstekerɛ.' [N O, 28g; A 42A, 87] II-3 |
32739 | keerstrook, wendakker | voordel: vø̄rǝlj (Herten), voorhoofd: vørhø̜i̯t (Herten), vø̄rhø̜i̯ǝr (Herten) | Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1 |
28769 | keper | keper: kē̜.pǝr (Herten) | Elk van de balkjes van ongeveer 5 x 7 cm dikte, die op 50 cm afstand van elkaar verticaal over de gordingen worden gespijkerd. Zie ook afb. 49o. [N 54, 175; monogr.; div.] II-9 |
29111 | keren | draaien: drɛi̯ǝ (Herten), drɛjǝ (Herten), keren: kīrǝ (Herten) | Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] || Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW] I-1, II-7 |
34077 | kern | pit: pet (Herten), sluik: šluk (Herten) | Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15] I-11 |
26667 | ketsen, molenkar varen | molenkar varen: [molenkar] vārǝ (Herten) | Zakken graan of meel ophalen en thuisbrengen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord ømolenkarŋ het lemma ɛmolenkarɛ.' [N O, 38q; Vds 267; Jan 259; Coe 238; Grof 264] II-3 |
32783 | kettingeg, weide-eg | ketting[eg]: kęteŋ[eg] (Herten), weisleep: [weisleep] (Herten) | De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ¬¥akkersleep, weidesleep¬¥ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.] I-2 |
30201 | kielkeper | kielkeper: kē̜.lkē̜.pǝr (Herten) | De dakrib die in de binnenhoek van twee elkaar ontmoetende dakschilden wordt aangebracht. [N 32, 43b; N 54, 171a] II-9 |
33163 | kiemen, schieten, botten van pootaardappelen | schieten: šētǝ (Herten) | J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17] I-5 |
26185 | kikkerlijnen | kikkerlijnen: kekǝrlīnǝ (Herten) | De touwtjes waarmee de zeilen aan de kikkers op de roeden bevestigd worden. [N O, 5e; A 42A, 70] II-3 |