34257 |
bak om boter in te kneden |
botterteil:
[botter]tęi̯l (L330p Herten),
[botter]tīl (L330p Herten)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
25587 |
bakblik |
plaatstalen bak:
plaatstalen bak (L330p Herten),
vorm:
vorm (L330p Herten)
|
De metalen vorm, een blik of bus, waarin de bakker het deeg laat narijzen voordat hij het in de oven plaatst. Vaak wordt het deeg op een plaat gelegd met soms die beperking dat het dan om het bereiden van witbrood gaat (Q 82) of om het maken van vla, beschuit of broodjes (Q 191, 204 en L 291). Vroeger moet men het deeg, vooral van roggebrood, ook wel op de stenen van de ovenvloer geplaatst hebben (in L 289b en L 291). In Q 204 plaatst men het opgemaakte deeg ook wel op vierkante stukken karton. Volgens Schoep (blz. 100) wordt het gevormde brood na het opmaken hetzij in bussen hetzij tussen kleedjes gelegd. Zo wordt het woordtype "deegkleedje" in dit lemma verklaarbaar. [N 29, 37; monogr.]
II-1
|
30535 |
bakgoot |
bakgoot:
bak˲gø̜̄t (L330p Herten)
|
Brede dakgoot die op of tegen de muurplaat wordt bevestigd. De bakgoot is opgebouwd uit een houten gootbodem met daarop twee hoogkant staande planken die de zijkanten van de bakgoot vormen. Het geheel wordt aan de binnenzijde met zink bekleed. De zijplank die tegen de muurplaat is gespijkerd wordt ook wel 'binnenboeiplank' genoemd, de tegenoverliggende 'buitenboeiplank'. Zie ook afb. 84a. [N 64, 148b; N 54, 187]
II-9
|
33417 |
bakhuis |
stookhuis:
štǭkhūs (L330p Herten),
stovenhuis:
stovǝhūs (L330p Herten)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|
25476 |
bakkerij |
bakkerij:
bɛkǝri (L330p Herten)
|
Onder bakkerij wordt hier verstaan de ruimte waar het brood wordt gebakken, dus niet de bakkerszaak of bakkerswinkel. De "bakhuis"-opgaven in dit lemma duiden heel waarschijnlijk op een vrijstaand gebouwtje of een deel van het boerenhuis waarin de bakoven en de baktrog zich bevinden. Voor het lemma ''bakhuis'' zie men echter wld i agrarische terminologie 3. [N 29, 105a; N 29, 105e; monogr.]
II-1
|
25473 |
bakkersbroek |
bakkersboks:
bɛkǝrsboks (L330p Herten),
ruitjesboks:
rȳtjǝsboks (L330p Herten)
|
Volgens de informant van L 321 is de "bakersboks" wit met een blauw ruitje. De stof waarvan die gemaakt is, is katoen [N 29, 102e]
II-1
|
25512 |
bakkershout |
schans:
%%meervoud%%
šansǝ (L330p Herten),
schieren:
šīrǝ (L330p Herten)
|
Het hout waarmee de oven gestookt wordt. Op grond van de vraagstelling valt dit lemma uiteen in een aantal woordtypen dat "takkenbos" betekent en een aantal dat "hout", "delen van hout" of "een bepaalde houtsoort" aanduidt. Een paar woordtypen geven een bepaalde hoeveelheid van het hout of een maat ervan aan. Uit de toelichtingen van sommige informanten kan men opmaken dat palen, gelachterhout of maathout door de bakker werd gebruikt. Uiteraard stookte deze ook takkenbossen. De ene houtsoort was meer geschikt voor het branden dan de andere. Eikehout gaf meer hitte dan dennehout maar dit laatste brandde het gemakkelijkst en gaf volgens de één (L 371) smakelijker brood, terwijl de ander (L 315) beweert dat het sap van eikehout de beste reuk aan het brood gaf. In het algemeen werd alle hout gestookt. [N 29, 7; A 32, 20; OB 2, 9; L 22, 16a; L 22, 33e; monogr.; Gwn 9, 5; R 14, 23c; S 32 add.; L 20, 5; N 18, 28 add.]
II-1
|
25470 |
bakkersjas |
kiel:
kēl (L330p Herten)
|
In vraag N 29, 102b wordt gevraagd naar de "jas van blauwe stof". Uit de antwoorden blijkt dat die jas niet altijd blauw is. De respondent uit L 321 geeft als aanvulling dat het bakkersjasje wit is, met een staand kraagje, ronde punten en kort. De respondent uit L 292 heeft het over een witte jas met blauwe strepen. Verder blijkt uit het aantal "kiel"-opgaven dat de bakkersjas ook wel een kielvorm kan hebben. En de typen "scholk", "voorschoot" wijzen op een kledingstuk dat de bakker voor zich vastbindt. [N 29, 102b; N 29, 102a; N 29, 102f; monogr.]
II-1
|
25490 |
bakkerskrekel |
krekel:
krekel (L330p Herten)
|
De huiskrekel die in de bakkerij veel voorkomt. Hij vertoeft graag bij de haard of de oven. [N 29, 101]
II-1
|
25469 |
bakkersmuts |
bakkersmuts:
bɛkǝrsmøts (L330p Herten)
|
[N 29, 102a]
II-1
|