34081 |
kruisbeen |
kruisbeen:
krytsbɛi̯n (L330p Herten)
|
Heiligbeen, os sacrum; één der beenderen van het bekken. Het is een driehoekig beenstuk, ontstaan uit de vergroeiing van vijf wervels. [N 3A, 110a]
I-11
|
31911 |
kruisbeitel |
kruisbeitel:
krȳts˱bęjtǝl (L330p Herten)
|
Beitel zonder handvat waarvan de beide uiteinden naar de tegenovergestelde kant haaks omgebogen zijn. De twee sneden vormen daarbij ten opzichte van elkaar een kruis. De kruisbeitel wordt gebruikt om met behulp van een hamer op moeilijk bereikbare plaatsen uitsparingen te hakken. Zie ook afb. 68. [N 53, 44]
II-12
|
28432 |
kruisen |
spijlen bijsteken:
špi.lǝ bi-jštę̄kǝ (L330p Herten),
spijlen bijsteken in het kruis:
špi.lǝ bi-jštę̄kǝ en ǝt krȳts (L330p Herten)
|
De spijlen op verschillende hoogtes kruisvormig in de korf steken. Het aanbrengen van spijlen in de bisschopskorf en zwanehals kan men alleen door middel van kruisspijlen. In andere gevallen brengt men ze aan om de korfdoek bol te spannen. [N 63, 7b]
II-6
|
30340 |
kruishengsel |
staartgeheng:
štɛrt˲gǝheŋ (L330p Herten),
staartscharnier:
štɛrtšǝrnēr (L330p Herten)
|
Soort hengsel dat op deuren ramen, luiken of hekken wordt bevestigd ten einde ze draaibaar te maken. Het bestaat uit twee ongelijke delen waarvan het lange, smalle, de 'veer', op de deur en het korte op het kozijn of in de muur wordt aangebracht. Zie ook afb. 60. De woordtypen 'staartgeheng', 'staartscharnier' en 'staartlee' zijn specifiek van toepassing op een hengsel waarvan beide veren even lang zijn. De bout is bij dit soort hengsels doorgaans vastgeklonken. [N 54, 79; monogr.]
II-9
|
31973 |
kruishout |
enkel kruishout:
eŋkǝl krȳtshǫwt (L330p Herten),
kruishout:
krȳtshǫwt (L330p Herten)
|
Houten tekengereedschap, bestaande uit een vierkant blokje waar een verstelbaar houten balkje doorheen is gestoken dat met behulp van een spie kan worden vastgeklemd. Zie ook afb. 101. Het kruishout wordt gebruikt om evenwijdige lijnen langs de rand van het werkstuk te trekken en om de afmetingen van de gaten en pennen van een pen-en-gatverbinding af te schrijven. Op het uiteinde van het kruishoutbeen is daartoe een kraspennetje aangebracht. Wanneer het kruishout met het blokje langs de rand van het werkstuk wordt voortbewogen, krast de pin een evenwijdig aan de rand lopende lijn in het hout. Zie voor de etymologie van het woord klitskeer ook het Tongers woordenboek (Stevens 1986), pag. 271, s.v. klïtsk√™er, ø̄kruishout, ritshoutø̄. [N 53, 191a; N G, 17a; monogr.]
II-12
|
31976 |
kruishoutbeen |
staart:
štɛrt (L330p Herten)
|
Het houten balkje dat met behulp van een klemspie verschuifbaar is bevestigd in het blok van het kruishout. Op het uiteinde van het kruishoutbeen is een metalen kraspennetje bevestigd. Zie ook afb. 101. [N 53, 191b]
II-12
|
31974 |
kruishoutblok |
schuifblok:
šȳf˱blǫk (L330p Herten),
verstelblok:
vǝrštęlblǫk (L330p Herten)
|
Het vierkante, platte blokje van het kruishout waarin het verstelbare kruishoutbeen met behulp van een klemspie vastgezet kan worden. Zie ook afb. 101. [N 53, 191c]
II-12
|
31977 |
kruishoutpin |
maatkratser:
mǭtkratsǝr (L330p Herten),
nagel:
nāgǝl (L330p Herten),
pinnetje:
penkǝ (L330p Herten),
punt:
pøntj (L330p Herten)
|
Het verticaal staande kraspennetje in het uiteinde van het kruishoutbeen waarmee de lijn in het hout wordt afgeschreven. Zie ook afb. 101. [N 53, 191e]
II-12
|
31958 |
kruiskopschroevendraaier |
kruisschroevendraaier:
krȳtsšrūvǝdrɛjǝr (L330p Herten)
|
Schroevendraaier waarvan het blad een kruisvormig uiteinde heeft; hij wordt gebruikt om schroeven met een kruisvormige insnijding in de kop vast of los te draaien. Dit type schroeven wordt in Venray (L 210) en omgeving kruiskopschroef (kryskǫpsxrūf) of kruiskop (kryskǫp) genoemd. Zie ook afb. 91. [N 53, 135; monogr.]
II-12
|
25989 |
kruisplaten |
kruisbalken:
kryts˱bɛlǝk (L330p Herten)
|
De kruiselings op de teerling liggende balken waarop de standerd staat. Zie ook afb. 12. [N O, 42c; Sche 11; A 42A, add.; N O, 42n]
II-3
|