26042 |
makelaar |
koningsstijl:
kø̄neŋsštī.l (L330p Herten),
makelaar:
mę̄kǝlīr (L330p Herten)
|
De loodrechte balk midden in de topgevel van de voorweeg. Zie ook afb. 15. [N O, 45e] || Verticaal in de top van de kap aangebracht stuk hout dat dient tot ondersteuning van de nok. De makelaar verbindt het midden van de hanebalk met de top van het gebint. Zie ook afb. 49k. [N 54, 162; div.]
II-3, II-9
|
26458 |
mal |
gewelfplankje:
gǝwɛlfplɛŋkskǝ (L330p Herten)
|
Boogvormig uitgezaagd plankje dat wordt gebruikt bij het vervaardigen van een gewelfd plafond. [N 54, 144b]
II-9
|
26588 |
malen |
malen:
mālǝ (L330p Herten)
|
Graan fijnmaken met behulp van een molen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbreken, snijdenɛ. Het woordtype malen heeft in P 53, P 58, Q 77a en Q 83 naast de bovengenoemde algemene betekenis ook de specifieke betekenis ø̄de bewerking die de graankorrel ondergaat op het ɛmaalvlakɛ van de molensteenø̄. Vanderspickken (pag. 61) merkt daarover op: ø̄Als het graan tussen de maalstenen komt, wordt het eerst in het midden van de steen gebroken of gesneden en meer naar de buitenkant toe gewreven of gemalen.ø̄' [N O, 36a; JG 1a; Vds 4; Jan 8; Coe 8; Grof 17; monogr.]
II-3
|
26825 |
mand |
mand:
manj (L330p Herten)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
32460 |
mandenmaker |
mandenmaker:
manjǝmē̜kǝr (L330p Herten)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mānǝ (L330p Herten)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
manenstrang:
mānǝštraŋk (L330p Herten)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bykskǝ (L330p Herten)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
stier:
štīr (L330p Herten),
stierenkalf:
štīrǝ[kalf] (L330p Herten),
stierenkalfje:
štīrǝ[kalfje] (L330p Herten),
stiertje:
štirkǝ (L330p Herten)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34052 |
mannelijk kalf dat van tanden begint te wisselen |
jong stiertje:
jǫŋk štirkǝ (L330p Herten)
|
Algemeen kan men zeggen dat het hier gaat om een kalf van ongeveer één jaar oud. [N 3A, 16; add. uit N 3A, 15]
I-11
|