e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L330p plaats=Herten

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
makelaar koningsstijl: kø̄neŋsštī.l (Herten), makelaar: mę̄kǝlīr (Herten) De loodrechte balk midden in de topgevel van de voorweeg. Zie ook afb. 15. [N O, 45e] || Verticaal in de top van de kap aangebracht stuk hout dat dient tot ondersteuning van de nok. De makelaar verbindt het midden van de hanebalk met de top van het gebint. Zie ook afb. 49k. [N 54, 162; div.] II-3, II-9
mal gewelfplankje: gǝwɛlfplɛŋkskǝ (Herten) Boogvormig uitgezaagd plankje dat wordt gebruikt bij het vervaardigen van een gewelfd plafond. [N 54, 144b] II-9
malen malen: mālǝ (Herten) Graan fijnmaken met behulp van een molen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbreken, snijdenɛ. Het woordtype malen heeft in P 53, P 58, Q 77a en Q 83 naast de bovengenoemde algemene betekenis ook de specifieke betekenis ø̄de bewerking die de graankorrel ondergaat op het ɛmaalvlakɛ van de molensteenø̄. Vanderspickken (pag. 61) merkt daarover op: ø̄Als het graan tussen de maalstenen komt, wordt het eerst in het midden van de steen gebroken of gesneden en meer naar de buitenkant toe gewreven of gemalen.ø̄' [N O, 36a; JG 1a; Vds 4; Jan 8; Coe 8; Grof 17; monogr.] II-3
mand mand: manj (Herten) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
mandenmaker mandenmaker: manjǝmē̜kǝr (Herten) Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.] II-12
manen manen: mānǝ (Herten) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9
manenstrang manenstrang: mānǝštraŋk (Herten) Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9
mannelijk jong van de geit bokje: bykskǝ (Herten) [N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21] I-12
mannelijk kalf stier: štīr (Herten), stierenkalf: štīrǝ[kalf] (Herten), stierenkalfje: štīrǝ[kalfje] (Herten), stiertje: štirkǝ (Herten) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11
mannelijk kalf dat van tanden begint te wisselen jong stiertje: jǫŋk štirkǝ (Herten) Algemeen kan men zeggen dat het hier gaat om een kalf van ongeveer één jaar oud. [N 3A, 16; add. uit N 3A, 15] I-11