33930 |
neusriem |
naasriempje:
nāsrēmkǝ (L330p Herten)
|
Leren riempje van het hoofdstel dat over de neus van het paard loopt. [N 13, 23]
I-10
|
34370 |
neusring |
ring:
reŋk (L330p Herten)
|
Ring in de neus van het varken die het wroeten moet beletten. [N 19, 26; JG 2c; mongr.]
I-12
|
34208 |
nierbekkenontsteking |
dresen:
dręi̯sǝ (L330p Herten)
|
Een aandoening van de pisbuis, vervolgens van de blaas en van een van de pisleiders en tenslotte van het nierbekken. De kwaal komt bijna uitsluitend bij het vrouwelijk dier voor. De dieren hebben minder eetlust, herkauwen weinig, vermageren, hebben een droge en stugge huid. Ze urineren telkens in kleine hoeveelheden. De oorzaak is een bepaalde smetstof. Zie ook het lemma ''chronische nier- en nierbekkenontsteking'' in wbd I.3, blz. 486. [N 3A, 94; N 52, 29; A 48A, 43]
I-11
|
34265 |
nieren |
nieren:
nērǝ (L330p Herten)
|
Boonvormig orgaan dat dient tot afscheiding van de urine. De opgaven zijn alle meervoud. [N 28, 88d]
I-11
|
31618 |
niet |
niet:
nit (L330p Herten)
|
Het gedeelte van de hoefnagel dat na het afknippen enkele millimeters boven de hoef uitsteekt en omgeslagen wordt in de uitholling die met behulp van de onderkapper is vervaardigd. [N 33, 372]
II-11
|
34153 |
niet behouden |
omgelopen:
ǫmgǝlau̯pǝ (L330p Herten)
|
Niet bevrucht. De koe wordt drie weken na de dekking weer tochtig. [N 3A, 32b]
I-11
|
34149 |
niet bevrucht |
gust:
gøst (L330p Herten)
|
Niet bevrucht bij dekking, gezegd van de koe. [N C, 19; N C, 18]
I-11
|
26170 |
niet de goede stand hebben |
(de roede) staat niet goed:
štęjt nēt ˲gōt (L330p Herten)
|
Niet de goede stand hebben, gezegd van een roede wanneer deze nieuw is ingebracht. [N O, 7o]
II-3
|
29100 |
niet glad hangen |
bolderen:
bøldǝrǝ (L330p Herten)
|
Het niet glad afhangen van het colbert onder in de ronding. [N 59, 96; N 59, 104]
II-7
|
29102 |
niet gladzittende zak |
gebolderde tes:
gǝbøldjǝrdǝ tęs (L330p Herten)
|
Zak die door verschillende oorzaken niet glad zit. [N 59, 104]
II-7
|