31423 |
omslagboor |
zwengelboor:
žweŋǝlbǭr (L330p Herten)
|
Houtboor met een houten of metalen C-vormige booromslag waarmee een draaiende beweging wordt gegeven aan het boorijzer. Zie ook het lemma ɛomslagboorɛ in Wld II.11, pag. 84.' [N 53, 160c; monogr.]
II-12
|
34211 |
omweiden |
omweiden:
ǫmwɛi̯jǝ (L330p Herten)
|
Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.]
I-11
|
28955 |
onderarmsuçon |
zijsuçon:
zisǝsoŋ (L330p Herten)
|
Puntnaad die begint onder de oksel. [N 59, 94b]
II-7
|
34608 |
onderbak |
bijbak:
bibak (L330p Herten)
|
Onder de kar opgehangen laadvloertje. [N 17, 86]
I-13
|
31990 |
onderdelen nummeren |
nommeren:
nǫmǝrǝ (L330p Herten),
nummeren:
nømǝrǝ (L330p Herten),
tekens zetten:
tęjkǝs ˲zetǝ (L330p Herten)
|
De onderdelen van een nummer voorzien, opdat de constructie later gemakkelijker in elkaar gezet kan worden. Zie voor het woordtype paren ook het lemma ɛparenɛ in Wld II.9, pag. 111.' [N 53, 207]
II-12
|
32731 |
ondergronden, woelen |
ondergronden:
oŋǝrgrønjǝ (L330p Herten)
|
Met een aparte ploeg of met een aan de gewone ploeg bevestigde schaar, klauw of haak de zool, harde laag of bank onder (in) de voor breken of openrakelen. [N 11, 46; N27, 13b]
I-1
|
32640 |
ondergronder, woeler |
ondergronder:
oŋǝrgrønjǝr (L330p Herten)
|
De ondergronder of woeler was een aparte ploeg zonder kouter en riester, maar met een lansvormige schaar of twee in tegenovergestelde richting geplaatste messen vóór op het ploeghoofd. Vaak werd de oude aanaardploeg tot ondergronder omgebouwd. Met deze ploeg, die vóór de gewone ploeg uitging of erop volgde, werd de ondergrond, de bodem van de voor opengebroken. Men kon ook met de gewone ploeg de ondergrond losrakelen, door op de plaats van de voorschaar of het kouter, dan wel aan of onder de ploeghiel een woelschaar, een woelhaak of woelmes aan te brengen. Aldus werd tegelijkertijd de bovengrond geploegd en de ploegzool opengebroken. [N 11, 33j; N 11A, 76a + 76b + 77; N 27, 14]
I-1
|
33947 |
onderhaam |
onderhaam:
oŋǝrhām (L330p Herten)
|
Twee met elkaar verbonden kussens die het paard onder het haam draagt, als dat te groot is. [N 13, 11; monogr.]
I-10
|
31619 |
onderkapper, nietenkapper |
nietenkapmes:
nitǝkapmɛts (L330p Herten)
|
Soort beitel waarmee men onder de hoefnagel een kleine uitholling in de hoef maakt, om daarin de omgebogen niet te slaan. Zie ook afb. 233. [N 33, 373; N 33, 380]
II-11
|
26026 |
onderkepers |
onderkepers:
oŋǝrkę̄pǝrs (L330p Herten)
|
De evenwijdig aan de smeerstijlen lopende balken in het achterkeuveleinde van de standerdmolen. Zie ook afb. 18. [N O, 44g]
II-3
|