29059 |
onderkraag |
onderkraag:
oŋǝrkrāx (L330p Herten)
|
Het onderste gedeelte van de kraag dat niet in het zicht komt. Het materiaal voor de onderkraag is doorgaans dunne maar dichtgeweven stof. Traditioneel wordt hiervoor kleermakersvilt gebruikt (Het Beste Naaiboek, pag. 389). [N 59, 121b]
II-7
|
31316 |
onderlegplaat |
snapblok:
šnap˱blok (L330p Herten)
|
Blokje met gaten van verschillende grootte, dat onder de plaat gelegd wordt waarin met een doorslag gaten moeten worden geslagen. Zie ook afb. 54. De schijf (Q 83) was een ijzeren blok waarin verschillende gaten waren aangebracht. [N 33, 349]
II-11
|
26062 |
ondermolen |
zakkenhuis:
zakǝhūs (L330p Herten)
|
De onderste afdeling van de molenkast, beneden de meelzolder. [N O, 47d]
II-3
|
25509 |
onderoven |
onderoven:
oŋǝrǭvǝ (L330p Herten)
|
De ruimte beneden in de oven. Deze onder-oven heeft zowel in het bakhuis als in de bakkerij verschillende gebruiksmogelijkheden. De as wordt erin geborgen en eventueel wordt het hout erin gedroogd. Soms functioneert deze ruimte als rijsplaats voor het brood. Aardappelen kunnen erin bewaard worden evenals rapen, wortelen en bieten. Zelfs broedgrage hennen worden erin opgesloten (Weyns 68). De informant van Q 97 vermeldt nog de functie van "weegplaats voor fruit" voor deze onveroven, waarvan de informant uit L 269a zegt dat die zes vierkante meter groot is. Zie afb. 10. [N 29, 5a; N 29, 5b; monogr.]
II-1
|
32701 |
onderploegen |
onderdoen:
oŋǝrdōn (L330p Herten)
|
In dit lemma zijn de benamingen verzameld voor het onder de grond werken van mest bij het ploegen van de zaaivoor en voor het onder- of omploegen van een mislukt gewas of een gewas dat als mest moet dienen, voorzover dat niet gedaan wordt op de ondiepe wijze, bedoeld in het vorige lemma. Termen als akkeren, diep ploegen, diep bouwen en voorgoed omdoen, die niet op het onderploegen van mest als zodanig wijzen, maar op de manier van ploegen waarbij dit gebeurt, zijn opgenomen in het lemma zaaivoren ca. [JG 1a + 1b; JG 2c; N 11, 44; N P, 14]
I-1
|
26276 |
onderschijf |
onderste schijf:
øŋǝlstǝ šīf (L330p Herten)
|
De onderste van de twee schijven van het rondsel. Zie ook afb. 58. [N O, 14e]
II-3
|
31712 |
onderste handvat |
(onderste, linkse, tweede, kort) handvat:
hantj˲vat (L330p Herten)
|
Het onderste handvat van de steel van de zeis, dat in de rechterhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het korte handvat van model A, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de gegevens opgenomen omtrent de localisatie van model B, waarvan het onderste handvat in de kromming van de steel zit of waar dit handvat lang en T-vormig is. Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het bovenste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (onderste, korte, kleine, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A2 en B2.' [N 18, 67c; N C, 3b2; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
27891 |
ondersteunen |
stutten:
štytǝ (L330p Herten),
štø̜tǝ (L330p Herten)
|
Een muur onderschragen met een stut of schoor. Zie voor de fonetisch niet gedocumenteerde vormen het lemma 'Muur'. [N 31, 48a; monogr.]
II-9
|
33980 |
onderzadel |
onderzadel:
oŋǝrzāl (L330p Herten)
|
Een vilten lap of een kussen dat onder het zadel ligt. Zie ook lemma Paardedeken Onder Het Zadel. [N 13, 64a en 64b]
I-10
|
32696 |
ondiep |
dreeg:
dręi̯x (L330p Herten),
lochte:
loxtǝ (L330p Herten)
|
De in dit lemma genoemde termen voor ondiep (kunnen) worden gebruikt in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Vaak kent men voor het verrichten van ondiep ploegwerk een speciale term. Zie daarvoor het volgende lemma. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 39 + 42a + 43 + 44 + 45 + 47; N 11A, 107b + 110a + b; N P, 12; A 20, 1c; Lu 1, 1c; A 23, 1c; A 27, 24b; Lu 5, 24b; monogr.]
I-1
|