32929 |
op ruiters zetten, ruiteren |
op ruiters zetten:
ǫp [ruiters] ˲zętǝ (L330p Herten),
ruiteren:
rø̜i̯tǝrǝ (L330p Herten)
|
Het bijeenzetten van het gedroogde hooi op houten stellages, doorgaans ruiters of bokken genoemd (zie het lemma ''hooiruiter''), zodat het zonder in contact met de bodem te staan, verder kan drogen, voordat het van het veld naar de boerderij wordt gebracht. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de hooiruiter, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van ø...ŋ verwezen naar de woordtypen van het lemma ''hooiruiter''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''hooiruiter''.' [N 14, 113b; JG 1b add.]
I-3
|
25581 |
opbollen |
opbollen:
opbǫlǝ (L330p Herten)
|
De afgewogen deegstukken opbollen. Het opbollen dient om een mooie ronde bol te verkrijgen, waardoor het vormen van het brood veel gemakkelijker kan geschieden, dan wanneer men dit van het direct afgewogen stuk moet doen (Schoep blz. 99). Verder dient het om de fijnheid van rijs te beïnvloeden en de kleefstof soepeler te maken. Het opbollen kan met de hand of machinaal plaatsvinden. [N 29, 34; N 29, 30b; monogr.]
II-1
|
33205 |
opbrengst van een aardappelstruik |
struik:
štrūk (L330p Herten)
|
Bij het woordtype kooksel wordt opgemerkt: "eigenlijk voldoende om éénmaal van te eten". [N 12, 19]
I-5
|
28631 |
opdoeken |
opdoeken:
opdø̄kǝ (L330p Herten)
|
Een doek onder de korf steken. De uiteinden van de doek worden met pinnetjes of oognagels vastgezet aan de korfwand. Hierdoor verhindert men het wegvliegen van de bijen tijdens het reizen. [N 63, 104a; JG 2b-5, add.; monogr.]
II-6
|
28482 |
open broed |
open broed:
ǭpǝ brōt (L330p Herten),
open dop:
(mv)
ǭpǝ dø̜p (L330p Herten)
|
Broed dat nog niet afgesloten of verzegeld is. De toekomstige bij zit dan nog in het stadium van ei en larf. [N 63, 25a; N 63, 20a; N 63, 22c]
II-6
|
32041 |
open zwaluwstaart |
onverdekte hoekzwalgenstaart:
ǫnvǝrdęk˱djǝ hōk˲žwalgǝštɛrt (L330p Herten)
|
Haakse hoekverbinding waarbij de uiteinden van de beide stukken hout van zwaluwstaartvormige pennen voorzien zijn. Het kopshout van beide reeksen pennen is op de buitenhoek zichtbaar. Zie ook afb. 135. [N 54, 55d]
II-12
|
29033 |
openpersen |
oppersen:
oppɛrsǝ (L330p Herten)
|
De naden aan weerszijden platpersen of openpersen. [N 59, 186]
II-7
|
34480 |
opgroeiend jong kipje |
pulletje:
pø̜lkǝ (L330p Herten)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
31500 |
ophaler |
aantrekker:
āntrękǝr (L330p Herten)
|
Metalen staaf met een vlakke baan met in het midden een uitholling die over de klinknagel past. De ophaler dient om de rand van het gat van de aaneen te klinken delen vlak te slaan waardoor deze tegen elkaar aan komen te liggen. Zie ook afb. 180a. [N 33, 321; N 64, 74b; N 66, 20b]
II-11
|
18218 |
ophanger |
stropje:
štrø̜pkǝ (L330p Herten)
|
Het lusje waarmee men de jas kan ophangen. [N 59, 125; Gi 1.IV, 37]
II-7
|