| 26974 |
oplegger |
platte scharnier:
plat(ǝ) šǝrnēr (L330p Herten)
|
Scharnier dat niet in het hout wordt ingelaten, maar er bovenop gespijkerd of geschroefd wordt. Het 'Bergse scharnier' heeft twee zwaluwstaartvormige bladen die met een losse bout aan elkaar zijn bevestigd. Zie ook afb. 61. [N 54, 82]
II-9
|
| 30359 |
oplegslot |
opdekslot:
ǫp˱dękšlǭt (L330p Herten)
|
Slot dat aan de binnenzijde van een deur op de deurstijl wordt geschroefd. Over het 'Frans slot' merkt Zwiers I op pag. 402 op: ø̄Het doet dienst als dag- en nachtslot, en is daartoe voorzien van drie schotels of schieters. Des nachts worden alleen de twee uiterste schotels gebruikt, welke in werking treden door het tweemaal omdraaien van den sleutel. Bij éénmaal omdraaien springt alleen de middelste schieter terug, die aan de binnenzijde aan den knop, welke zich ter rechterzijde van het slot bevindt, kan worden teruggetrokken, zonder dat van den sleutel behoeft te worden gebruik gemaakt.ø̄ [N 54, 102]
II-9
|
| 34356 |
opleppen |
oplebberen:
oplɛbǝrǝ (L330p Herten)
|
Een big met koemelk grootbrengen. [N 19, 16; N 19, 15; monogr.]
I-12
|
| 32928 |
opper |
huist:
hū.st (L330p Herten)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
| 25513 |
oppoken |
oprochelen:
oprǭxǝlǝ (L330p Herten)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
| 31429 |
opruimer, ruimijzer, handspitsboor |
handruimer:
hantrȳ.mǝr (L330p Herten),
opruimboor:
ǫprȳ.mbǭr (L330p Herten),
ruimer:
rȳmǝr (L330p Herten),
vregelboor:
vręjǝlbǭr (L330p Herten)
|
In het algemeen een werktuig om geboorde gaten ruimer te maken of te zuiveren. Er bestaan verschillende uitvoeringen van het ruimijzer. Vaak is het uitgevoerd als een lange, priemvormige, piramidale staaf van gehard staal. De doorsnede van het werktuig is dan meestal vijfhoekig, maar er bestaan ook kortere, kegelvomige ruimijzers waarin verschillende, naar de top toe lopende groeven gevijld zijn, die een snijdend effect veroorzaken. De opruimer kan in de boormachine worden gespannen met of de hand worden gedraaid. In het laatste geval wordt het werktuig dan soms geplaatst in een wringijzer, een staaf met in het midden een vierkant, verstelbaar gat. Zie ook afb. 131. [N 33, 136; N 33, 144; N 33, 163; N 33, 337; N 64, 64; N 66, 17f; monogr.]
II-11
|
| 34020 |
opstaan |
allez-hop:
alęi̯ hǫp (L330p Herten),
op:
ǫp (L330p Herten)
|
Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j]
I-10
|
| 30694 |
opsteekladder |
opsteekleider:
ǫpštē̜klɛjǝr (L330p Herten),
steekleider:
štē̜klɛjǝr (L330p Herten)
|
Ladder die met behulp van metalen haken met één of meer delen verder verlengd kan worden. [N 67, 63e]
II-9
|
| 32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpštē̜kǝr (L330p Herten),
ǫpštɛ̄kǝr (L330p Herten)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
| 32939 |
optasser |
lader:
lāi̯ǝr (L330p Herten)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|