30578 |
petje |
mutsje:
mø̜tskǝ (L330p Herten)
|
[N 67, 100d]
II-9
|
25420 |
pezen |
pezen:
pēzǝ (L330p Herten)
|
[N 28, 63; Veldeke 15, 22; monogr.]
II-1
|
25421 |
pezen blootleggen |
pezen lossnijden:
lǫsšni-jǝ (L330p Herten)
|
Men maakt een snede achter de achillespees, waardoor deze bloot komt te liggen. Door het door de snede ontstane gat steekt men meestal een balkje, vaak voorzien van inkepingen. waarin dan de pezen worden geschoven, zodat deze niet weg kunnen schuiven. Zo wordt voorkomen dat het dier "dichtklapt". [N 28, 62; monogr.]
II-1
|
21734 |
pezerik |
pezerik:
pēzǝrek (L330p Herten),
pēzǝrǝk (L330p Herten),
pē̜zǝrek (L330p Herten)
|
De uitgesneden roede of zaadstreng van een mannelijk varken na het slachten. Veelal gebruikt men deze zaadstreng om er de zaag of schaaf mee in te smeren. Ook werkschoenen vet men ermee in. ''s Winters wordt hij als voer aan de vogels, vooral de mezen, gegeven, soms ook met de bedoeling om de vogels te vangen. [N 28, 71; N 28, 72; monogr.] || De uitgesneden roede van het varken die gebruikt wordt om het zaagblad te smeren, bijvoorbeeld wanneer door nat hout gezaagd moet worden. Zie ook afb. 28. [N 50, 39b; N 53, 27; monogr.]
II-1, II-12
|
30349 |
pianoscharnier |
pianoscharnier:
pijānōšǝrnēr (L330p Herten)
|
Scharnier waarvan de bladen zich over de gehele lengte van de deur uitstrekken. [N 54, 90]
II-9
|
24224 |
piepen |
piepen:
pīpǝ (L330p Herten)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12
|
30118 |
pijl van een boog |
booghoogte:
bǭxhø̜jǝx˱djǝ (L330p Herten)
|
De hoogte van een gemetselde boog, gemeten tussen de denkbeeldige lijn van de spanning en de kruin. Meestal neemt men voor de pijl 1/5 tot 1/10 gedeelte van de overspanning. Het bepalen van de hoogte van de pijl noemde men in Q 121: 'sprong geven' ('šproŋk jęǝvǝ'). [N 32, 17d; monogr.]
II-9
|
33800 |
pijpbeen |
achterpijp:
axtǝrpīp (L330p Herten),
voorpijp:
vø̄rpīp (L330p Herten)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
31330 |
pijpklem |
pijpenklem:
pīpǝklɛm (L330p Herten)
|
Klem waarmee pijpen en buizen tijdens het bewerken vastgezet kunnen worden. De pijpklem heeft doorgaans een beweegbare en een vaste bek. De beweegbare bek kan door middel van een draadspil op en neer worden gedraaid. Beide bekken zijn V-vormig uitgevoerd om platdrukken van de pijp te voorkomen en hebben een geribbeld oppervlak. Zie ook afb. 64. [N 33, 322; N 64, 51b]
II-11
|
31537 |
pijpsleutel, soksleutel |
pijpsleutel:
pīpšlø̜tǝl (L330p Herten),
soksleutel:
zǫkšlø̜tǝl (L330p Herten)
|
Pijpvormige, stalen sleutel die boven op de moer of de kop van een bout wordt geplaatst. Aan elk uiteinde is een bek aangebracht, gewoonlijk van verschillende afmeting. In de wand van de pijpsleutel bevinden zich twee tegenover elkaar liggende gaten waar een losse wringstaaf doorheen kan worden gestoken. De pijpsleutel wordt voornamelijk gebruikt voor het draaien van bouten op plaatsen die voor andere sleutelsoorten onbereikbaar zijn. De soksleutel heeft een vergelijkbare vorm als de pijpsleutel, maar is van een vaste wringstaaf voorzien. Zie ook afb. 200c-f. Het woordtype steeksleutel (Q 121) is merkwaardig. De informant tekende in zijn vragenlijst bij deze opgave echter een werktuig dat overeenkwam met een soksleutel. [N 33, 300h]
II-11
|