31793 |
rond uitzagen |
uitzegen:
ūt˲zē̜gǝ (L330p Herten)
|
Het maken van gecenterd zaagwerk. Zie ook het volgende lemma. [N 53, 22; N 53, 33c]
II-12
|
31385 |
ronde vijl, rattenstaart |
rattenstaart:
ratǝštɛrt (L330p Herten, ...
L330p Herten)
|
Kleine, ronde, spits toelopende vijl die wordt gebruikt voor het afwerken en bijwerken van gaten en sterk gekromde uithollingen. Zie ook afb. 59 en het lemma ɛronde vijl, rattenstaartɛ in wld II.11, pag. 73.' [N 53, 145; monogr.] || Kleine, ronde, spits toelopende vijl. De ronde vijl wordt gebruikt voor het vijlen van gaten en gebogen oppervlakten. Zie ook afb. 102. [N 33, 94; N 64, 53e; monogr.]
II-11, II-12
|
31867 |
rondschaven |
ronden:
rønjǝ (L330p Herten),
rondschaven:
rontjšāvǝ (L330p Herten)
|
De kant van een stuk hout, bijvoorbeeld van een tafelblad, door schaven rond maken. [N 53, 106]
II-12
|
26272 |
rondsel |
rondsel:
rønsǝl (L330p Herten),
rønšǝl (L330p Herten),
rondseltje:
rønšǝlkǝ (L330p Herten)
|
Het spijlen- of stavenrad dat aan de bovenzijde van het staakijzer is bevestigd. Bij de standerdmolen loopt dit rad in het aswiel, bij de Hollandse molen in het spoorwiel. Het rondsel is opgebouwd uit twee evenwijdige schijven die verbonden zijn door op regelmatige afstand loodrecht geplaatste staven. Zie ook afb. 58 en 59 en de toelichting bij het lemma ɛrondsel van de watermolenɛ.' [N O, 14a; A 42A, 11; Sche 42; N O, 41f; N D, 21; N D, 25]
II-3
|
26675 |
rondsel van de rosmolen |
rondseltje:
rønšǝlkǝ (L330p Herten)
|
Het kleine spijlenrad van de rosmolen dat de horizontaal draaiende beweging van het grote rad overbrengt op de spil. De woordtypen kamrad (l 322, Q 7) en klein tandrad (l 382) duiden erop dat men in die plaatsen met een van ɛtandenɛ voorzien rad werkte.' [N D, 25]
II-3
|
34597 |
rongblokken |
schemels:
šiǝmǝls (L330p Herten)
|
Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.]
I-13
|
34596 |
rongen |
ronden:
ronjǝ (L330p Herten)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|
34599 |
rongogen |
ronogen:
ronjǫu̯gǝ (L330p Herten)
|
Metalen krammen waarin de rongen gestoken werden om ze aan de draagbalk van de bak te bevestigen. [N 17, 32; N G, 60e; monogr]
I-13
|
34029 |
roodbonte koe van het donkerrode type |
roodbonte:
rūǝtbǫntjǝ (L330p Herten)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121a]
I-11
|
28564 |
roofbijen |
rovers:
rø̜jvǝrs (L330p Herten)
|
Bijen die honing roven bij andere volken. Wanneer bijen in drachtloze perioden geen honing meer kunnen vinden in de bloemen, dan gaan ze die zoeken bij andere volken. [N 63, 67c; N 63, 67a; Ge 37, 96; monogr.]
II-6
|