31825 |
ruwe blokschaaf |
ribbeltjesbeitel:
rø̜bǝlkǝs˱bęjtǝl (L330p Herten),
rouwe blokschaaf:
ruw blǫkšāf (L330p Herten)
|
Blokschaaf zonder keerbeitel, die wordt gebruikt om stukken hout ruw af te schaven. Ruw schaafwerk werd in Herten (L 330), Stein (Q 15), Geulle (Q 18), Bilzen (Q 83) en Mechelen (Q 204a) met de voorloper gedaan. Zie ook het lemma ɛvoorloperɛ.' [N 53, 56; monogr.]
II-12
|
29731 |
ruwe stenen |
leemstenen:
lęjmštęjn (L330p Herten)
|
In de zon gedroogde, maar nog niet gebakken stenen. In de zon gedroogde stenen werden soms gebruikt voor binnenmuren. Voorwaarde was dat ze niet met water in aanraking kwamen. Volgens de invuller uit Q 83 waren de stenen voldoende gedroogd, wanneer zij wit uitsloegen. Men zei dan: de stenen zijn wit (d\ stēn zen wet). [N 30, 53c; N 98, 107; N 98, 164; monogr.; S 37 add.; N 31, 14 add.]
II-8
|
31800 |
ruwheid op gezaagd hout |
braam:
brǭm (L330p Herten)
|
De ruwe vezels op een gezaagd (en nog niet geschaafd) stuk hout. De ruwheid kan ontstaan, wanneer de tanden van het zaagblad niet goed afgesteld zijn. [N 50, 92; N 53, 29b]
II-12
|
30650 |
satijnkwastje |
satijnkwast:
satīnkwas (L330p Herten)
|
Kleine soort glaceerkwast die bij het nabootsen van mahoniehout wordt gebruikt voor het invegen van de bloem. [N 67, 40]
II-9
|
30708 |
sauzen |
sauzen:
sǫwsǝ (L330p Herten)
|
Verven met lijmverf. [N 67, 66d]
II-9
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
šāf (L330p Herten)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
31809 |
schaafafval |
schaafsel:
šāfsǝl (L330p Herten),
schavelingen:
šē̜vǝleŋǝ (L330p Herten)
|
Het afval dat bij het schaven ontstaat. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 222 s.v. sch√™fsel, ø̄schavelingen, krollenø̄. [N 53, 124; N 55, 189; L 42, 17; monogr.]
II-12
|
31369 |
schaafbank, schaafmachine |
schaaf:
šāf (L330p Herten),
schaafbank:
šāf˱baŋk (L330p Herten)
|
De werkbank of machine voor het schaven van metaal. Schaafbanken werden door de smid gebruikt bij het bewerken van platte vlakken van middelmatige breedte en lengte (Kuyper, pag. 297). Grotere voorwerpen werden vooral met behulp van een schaafmachine bewerkt. Dit werktuig was volgens verschillende respondenten niet typisch voor een smederij; het werd vooral aangetroffen in fabrieken om machinedelen zuiver vlak te schaven. [N 33, 287; N 33, 348]
II-11
|
31815 |
schaafbeitel |
snede:
šnēj (L330p Herten),
snijbeitel:
šnibęjtǝl (L330p Herten)
|
De snijdende beitel van de houtschaaf, die met een spie in het schaafblok vastgeklemd zit en een beetje uitsteekt buiten de schaafzool. Zie ook afb. 31c. Veel schaafbeitels zijn aan de bovenzijde verbonden met een keerbeitel. Zie ook het volgende lemma. [N 53, 54f; monogr.]
II-12
|
31819 |
schaafbek |
wijde kant:
wījǝ kantj (L330p Herten)
|
De opening in het schaafblok waarin de schaaf en de keerbeitel met een spie zijn vastgezet en waardoor de schaafkrullen naar boven komen. Onderaan vernauwt de schaafbek zich tot een gleuf, waar de schaafbeitel doorheen steekt. Zie ook afb. 31g. [N 53, 54d]
II-12
|