26186 |
slaglijnen |
lijnen:
līnǝ (L330p Herten)
|
De drie of vier touwen waarmee de zeilen in gedeeltelijk opgerolde toestand worden vastgelegd. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛkoordjeɛ, ɛhalflijnɛ en ɛstroomlijnɛ.' [N O, 5f; N O, 5e; N O, 5j; N O, 5b; A 42A, 70; A 42A, 71]
II-3
|
34593 |
slagschei |
slagschei:
šlāxšęi̯ (L330p Herten)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
31561 |
slagstempel |
slagcijfer:
šlāxsīfǝr (L330p Herten),
slagletter:
šlāxlętǝr (L330p Herten)
|
Stalen staafje van ongeveer 10 cm lengte met aan de onderzijde een cijfer of letter. De slagstempel wordt gebruikt om opschriften of cijfers in metalen voorwerpen te slaan. [N 33, 268a-b]
II-11
|
31930 |
slangboor |
slangenboor:
šlaŋǝbō̜r (L330p Herten)
|
Een boorijzer voor hout dat uitloopt op een scherpe centerpunt met daaromheen twee voorsnijders en eventueel twee gutsjes. De schacht is voorzien van een enkele of een dubbele spiraal die niet snijdt, maar dient om het boorsel uit het boorgat te verwijderen. Met dit boorijzer kan men zeer nauwkeurig boren. Zie ook afb. 74a. [N 53, 165; N G, 31b; monogr.]
II-12
|
30229 |
slapers |
slapers:
šlǭpǝrs (L330p Herten)
|
De tussen de gordingen ingewerkte balken van de constructie van een dakvenster. [N 54, 173b]
II-9
|
32573 |
slecht bemesten |
op kree boeren:
ǫp kręi̯ bū.rǝ (L330p Herten)
|
Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.]
I-1
|
30630 |
slecht besleten kwast |
slecht besleten kwast:
šlɛx˱ bǝšlētǝ kwas (L330p Herten),
slechte besleten kwast:
slɛxtǝ bǝšlētǝ kwas (L330p Herten)
|
Zie de toelichting bij het lemma 'Goed besleten kwast'. [N 67, 31b]
II-9
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
klophengst:
klǫpheŋs (L330p Herten)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
30704 |
slecht schilderen |
kladderwerk:
kladǝrwęrǝk (L330p Herten),
knoeiwerk:
knōjwęrǝk (L330p Herten),
prutswerk:
prøtswęrǝk (L330p Herten)
|
Zie ook het lemma 'Kladschilder'. [N 67, 65]
II-9
|
28500 |
slechte koningin |
kwade moer:
kwǭj mōr (L330p Herten)
|
Een onvolmaakte, onbevruchte en onregelmatig eierleggende koningin. Zij is darrenbroedig. [N 63, 63a; Ge 37, 45]
II-6
|