31512 |
soldeerlamp |
benzinelamp:
bɛnz ̇inlamp (L330p Herten),
potlamp:
pǫtlamp (L330p Herten),
soldeerlamp:
sǫldērlamp (L330p Herten)
|
Brander waarmee een vlam kan worden ontwikkeld die heet genoeg is om soldeer te doen smelten en om soldeerbouten te verhitten. Zie ook afb. 188. Als brandstof voor de soldeerlamp werd door de informanten genoemd: zuivere benzine (L 423), benzine (Q 117, Q 118), gasoline (Q 121c) en lichte naphte (L 414). [N 33, 196a-b; N 64, 17a; monogr.]
II-11
|
31514 |
soldeersel |
lood:
l ̇ūt (L330p Herten),
soldeer:
sǫldēr (L330p Herten),
tin:
t ̇ēn (L330p Herten)
|
Metaal of metaalmengsel dat dient om de oppervlakten van twee of meer verwarmde stukken metaal aan elkaar te verbinden. Men onderscheidt de soldeersels naar hun smeltpunt in zacht- en hardsoldeer. Zachtsoldeer smelt beneden 3000 C en laat zich met de soldeerbout verwerken. Hardsoldeer smelt bij hogere temperaturen en wordt verwerkt met een soldeerlamp. Zachtsoldeer is gewoonlijk samengesteld uit een mengsel van lood en tin. Als grondstoffen voor hardsoldeer worden onder meer koper, zink, zilver en soms ook goud gebruikt. Soldeersel kan in de vorm van staven, platen, draden, korrels of poeder geleverd worden. Smeertin is een soldeersel dat vaak door loodgieters wordt gebruikt. Bij verwarming gaat het eerst in een deegachtige toestand over waarin men het kan kneden en uitsmeren, waarna het pas vloeibaar wordt. Volgens de invuller uit L 423 bevatte tinsoldeersel 30 à 33% tin bij loodwerkzaamheden, 40 à 45% bij zinkwerkzaamheden en 50% bij speciaal werk. [N 33, 194; N 33, 198; N 33, 202; N 64, 26a; N 64, 26c; N 66, 36b; monogr.]
II-11
|
31517 |
soldeervloeimiddel |
borax:
boraks (L330p Herten),
geest van zout:
gęjs ˲van z ̇āt (L330p Herten
[(zoutzuur)]
),
salmiakzout:
salmijak˲z ̇āt (L330p Herten),
soldeerwater:
sǫldērwātǝr (L330p Herten
[(zink en zoutzuur)]
),
zoutgeest:
zalt˲gęjs (L330p Herten
[(zoutzuur)]
)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor de diverse soorten van middelen die bij het solderen worden gebruikt om het hechten van het soldeersel te vergemakkelijken, om oxidatie van het te solderen materiaal tegen te gaan en ook wel om het metaal of de soldeerbout te reinigen. [N 33, 200-202; N 33, 335; N 64, 27a-27b; N 64, 27d; N 66, 36c; monogr.]
II-11
|
34118 |
soortige koe |
gelijnde koe:
gǝlīndjǝ ku (L330p Herten)
|
Koe die harmonisch van bouw is. [N 3A, 140]
I-11
|
33224 |
sorteermachine |
sorteerder:
sǫrtērdǝr (L330p Herten)
|
Het toestel bestaande uit enkele schuddende zeven met gaten van verschillende afmetingen waar de aardappelen overheen worden geleid en naar grootte gesorteerd. [N 12, 32]
I-5
|
33222 |
sorteren met de hand |
omrapen:
ǫmrāpǝ (L330p Herten)
|
Vroeger werden vaak de grote van kleine aardappelen gescheiden bij het rapen zelf op het veld; zie de toelichting bij het lemma Aardappelmand. Tegenwoordig worden de aardappelen op de boerderij gesorteerd; niet meer met de hand maar met een sorteermachine. Zie het lemma Sorteermachine. [N 12, 31; JG 1a, 1b gedeeltelijk, 1c, 2c; monogr.]
I-5
|
33223 |
sorteren met de machine |
sorteren:
sǫrtērǝ (L330p Herten)
|
Zie de toelichtingen bij de lemmaɛs Sorteren Met De Hand en Sorteermachine. [N 12, 33]
I-5
|
29065 |
sousbras |
sousbras:
subrāš (L330p Herten),
zweetlap:
(mv)
žwęjtlęp (L330p Herten)
|
Schuingesneden zemen of gummi lapje, in de armsgaten van japonnen en mantels gedragen tegen het doorzweten in de oksels. [N 59, 132]
II-7
|
34576 |
spaak |
plat gespeekte:
plat gǝšpęi̯ktjǝ (L330p Herten),
rond gespeekte:
ronj gǝšpei̯ktjǝ (L330p Herten),
spaak:
špāk (L330p Herten),
speek:
špęi̯k (L330p Herten),
speken:
špęi̯kǝ (L330p Herten)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|
27920 |
spaanders |
spenen:
špēn (L330p Herten),
špīn (L330p Herten)
|
De kleine stukjes hout die losraken tijdens het werken met de beitel. [N 53, 51; monogr.]
II-12
|