33347 |
binnendeur tussen woonhuis en stal |
koestaldeur:
kuštaldø̄r (L330p Herten)
|
De deur die vanuit het woonhuis toegang geeft tot de aangrenzende stal(len). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 32b]
I-6
|
26139 |
binnenroede |
binnenroede:
benǝrōj (L330p Herten)
|
De roede die zich het dichtst bij de molenromp bevindt. [N O, 1b; N O, 6c]
II-3
|
26057 |
binnentrap |
binnenste trap:
benǝlstǝ trap (L330p Herten)
|
De trap die de verdiepingen in de molen verbindt. [N O, 49c; Sche 17]
II-3
|
28837 |
binnenvoering |
lijnen:
līnǝ (L330p Herten),
stoom:
štawm (L330p Herten)
|
Voeringstof die steun en vormvastheid geeft aan bepaalde plaatsen en onderdelen van een kledingstuk. Er zijn verschillende soorten binnenvoering. Zo is stoom een gaas dat sterk gepapt is, in katoen of rayon (Meima I, pag. 209). Dit dient voor tussenvoering in vesten en de onderkant van mouwen. [N 59, 36; N 59, 39; N 59, 133]
II-7
|
29044 |
binnenvoering innaaien |
binnenvoering innaaien:
benǝvø̄reŋ ennęjǝ (L330p Herten),
benǝvōreŋ ennęjǝ (L330p Herten)
|
Het innaaien van de binnenvoering. [N 59, 118]
II-7
|
30712 |
binnenwerk |
binnenschilderwerk:
benǝšeldǝrwęrǝk (L330p Herten),
binnenverfwerk:
benǝvęrǝfwęrǝk (L330p Herten),
binnenwerk:
benǝwęrǝk (L330p Herten)
|
Schilderwerk binnenshuis. [N 67, 67a]
II-9
|
31992 |
binnenwerkse maat |
binnenwerkse maat:
benǝwerǝksǝ mǭt (L330p Herten),
buitenwerks:
benǝwɛrks (L330p Herten)
|
De maat die aan de binnenzijde gemeten wordt, dat wil zeggen van de ene binnenste rand van het werkstuk tot de andere. Zie ook het lemma ɛdagmaatɛ in Wld II.9, pag. 111. Het betreft daar de binnenwerkse maat van kozijnen.' [N 53, 200b]
II-12
|
26152 |
binnenzoom |
middelste zoom:
medǝlstǝ zawm (L330p Herten)
|
Een van de middelste, aan de achterkant van het hekken bevestigde zoomlatten. Zie ook afb. 38. [N O, 2e]
II-3
|
33936 |
bit |
gebit:
gǝbet (L330p Herten)
|
IJzeren mondstuk aan het hoofdstel dat men een paard in de mond, boven de onderkaak legt, en waaraan de teugels bevestigd zijn. De meeste bitten bestaan uit een rechte stang, sommige hebben een beugel in het midden om te voorkomen dat het paard zijn tong op de stang legt. Voor enkele plaatsen (L 270, Q 75, 94, 169, 174 en179) wordt gemeld dat de opgegeven term ook ter aanduiding van het wolfsgebit gebruikt wordt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 19, 38b, 41; L 35, 45b; monogr.]
I-10
|
33938 |
bitringen |
gebitringen:
gǝbētreŋ (L330p Herten)
|
De beide ringen aan het einde van de bitstang. [N 13, 44]
I-10
|