31831 |
tandschaafbeitel |
schavenbeitel:
šāvǝbęjtǝl (L330p Herten),
tandschaafbeitel:
tantjšāf˱bęjtǝl (L330p Herten)
|
De schaafbeitel van een tandschaaf die aan de onderzijde voorzien is van fijne tandjes. [N 53, 59b]
II-12
|
31213 |
tandwielpal |
veiligheidspal:
veiligheidspal (L330p Herten)
|
Een aan de voorzijde afgeschuind palletje dat door middel van een veer tussen de tanden van het tandwiel wordt gedrukt wanneer dit achteruit draait. [N 33, 243]
II-11
|
31208 |
tangbeen |
tangenbeen:
taŋǝbęj.n (L330p Herten)
|
Elk van de beide delen van een tang waarbij men deze vastpakt en waarmee men druk uitoefent. Zie ook afb. 145. [N 33, 186]
II-11
|
31206 |
tangbek |
tangenbek:
taŋǝbɛk (L330p Herten)
|
Het grijpende en/of snijdende gedeelte van een tang. Zie ook afb. 145. [N 33, 184]
II-11
|
31199 |
tangenrek |
tangenrek:
taŋǝrɛk (L330p Herten)
|
IJzeren rek om tangen in op te bergen. Zie ook afb. 40. [N 33, 182]
II-11
|
31282 |
tangring, tanghaak |
sluitring:
šlūtreŋk (L330p Herten)
|
Platte ring of haak waarmee de tangbenen van een smidstang gesloten gehouden worden. In Q 83 gebruikte men hiervoor ook wel het lid van een ketting. [N 33, 187]
II-11
|
31207 |
tangscharnier |
scharnier:
šǝrnēr (L330p Herten)
|
Het gedeelte van de tang waar de tangbenen draaibaar met elkaar verbonden zijn. Zie ook afb. 145. [N 33, 185]
II-11
|
26411 |
tap |
linkse uitdraaitap:
leŋksǝ ūt˱drɛjtap (L330p Herten),
middelste tap:
medǝlstǝ tap (L330p Herten),
nasnijtap:
nǭšnijtap (L330p Herten),
tap:
tap (L330p Herten),
voorsnijtap:
vø̜ršnijtap (L330p Herten)
|
Van gehard staal vervaardigde, kegelvormige pen met schroefdraad die overlangs van ingefreesde sleuven is voorzien. De tap wordt gebruikt om met de hand inwendige schroefdraad aan te brengen in een vooraf geboord gat. Hij wordt met behulp van een wringijzer rondgedraaid. De tap heeft daartoe een kleine vierkante kop die in het wringijzer past. Tappen worden meestal in sets van drie gebruikt. Met de eerste, conische tap wordt ongeveer de helft van de draaddiepte gesneden. Vervolgens wordt met de tweede, rechte tap ongeveer 75% van de diepte vervaardigd. Met de derde tap wordt het gat afgemaakt. Zie ook afb. 95. Een stel tappen voor schroefdraad op gas- en waterleidingen of voor schroefdraad van Withworth bestaat uit twee stuks. Zie voor het woordtype ijsschroeventap ook het lemma "kalkoenen, krammen" in de paragraaf over de hoefsmid, pag. 153. [N 33, 303 en 305; N 33, 152; N 64, 65c; monogr.]
II-11
|
32980 |
tarwe |
weit:
wɛi̯t (L330p Herten)
|
Triticum L. Sinds de invoering van betere bemestingmethodes groeit de tarwe ook in de Kempen. Het woordtype koren is als nevenvorm opgegeven in: K 316, 317, 318, 360, L 286, 292, 313, 360, 416, P 45, 119, 175, 192, Q 10, 39 en 97; evenwel alléén in de omzetting van de uitdrukkingen "rogge wordt hoger dan tarwe" of "de tarwe groeit welig" en het kan derhalve niet als een gangbare benaming van de plant worden beschouwd en is zodoende ook niet in het lemma opgenomen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, e.' [JG 1a, 1b; L A1, 82; L 7, 75; L 15, 24; L 28, 33; L 34, 55b; L 35, 61; L lijst graangewassen, 7; S 37; Wi 52; Gwn 9, 2; NE 1, 2; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
26445 |
tarwesteen |
weitsteen:
węjtštęjn (L330p Herten
[(natuursteen)]
)
|
Molensteen of molensteenkoppel waarmee bij voorkeur tarwe gemalen wordt. [N O, 17e; Vds 223]
II-3
|