24255 |
tochtig |
rits:
rēts (L330p Herten, ...
L330p Herten),
tochtig:
tøxtex (L330p Herten)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|
33697 |
toegangsweg naar het erf |
oprijweg:
ǫprīwē̜x (L330p Herten),
opvaart:
ǫp˲vārt (L330p Herten)
|
Toegangsweg of oprijlaan naar het boerenerf. [N 5A, 75a; N 5, 110; N P, 2 add.; monogr.]
I-8
|
32053 |
togen |
togen:
tōgǝ (L330p Herten)
|
Een pen-en-gatverbinding bij elkaar trekken, om die daarna met behulp van houten nagels vast te zetten. Bij het togen worden eerst ten opzichte van elkaar iets verschoven gaten geboord in de pen en de ligger. Vervolgens wordt een ijzeren toognagel in het gat gedreven met als doel het gat groter te maken en de twee te verbinden delen naar elkaar toe te drijven. Tot slot wordt de ijzeren toognagel vervangen door een houten nagel. [N 54, 64a]
II-12
|
17620 |
tong |
onderslagje:
ǫŋǝršlē̜xskǝ (L330p Herten)
|
De gemetselde afscheiding tussen twee rookkanalen in een schoorsteen. De term 'wang' (L 270) wordt doorgaans gebruikt voor de zijmuren van een uitgebouwd rook- en/of wasemkanaal. [N 32, 25c; monogr.]
II-9
|
32055 |
toognagel |
toognagel:
tōxnāgǝl (L330p Herten)
|
De ijzeren nagel waarmee de twee delen van een pen-en-gatverbinding bij elkaar worden gedreven. Zie ook afb. 141. [N 54, 64e; monogr.]
II-12
|
32056 |
toogpin |
houteren nagel:
hǫwtǝrǝ nāgǝl (L330p Herten),
houteren pin:
hǫwtǝrǝ pen (L330p Herten),
toognagel:
tōxnāgǝl (L330p Herten)
|
De dunne, houten pin die in de pen-en-gatverbinding wordt geslagen, om de twee delen definitief met elkaar te verbinden. Zie ook afb. 142. [N 54, 38b; N 54, 64g; A 32, 9; monogr.]
II-12
|
34588 |
toot |
staartje van de ber(ri)g:
štętšǝ vanǝ bø̜rx (L330p Herten),
tompen:
tømpǝ (L330p Herten)
|
Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig geïnterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr]
I-13
|
30584 |
torengoud |
torengoud:
tōrǝgǫltj (L330p Herten)
|
Bladgoud zoals dat bijvoorbeeld voor het vergulden van de haan van de kerktoren wordt gebruikt. Het is volgens de invuller uit L 267 dikker in doorsnede dan normaal bladgoud. [N 67, 11c]
II-9
|
29108 |
tornen |
lossnijden:
losšni-jǝ (L330p Herten)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
30057 |
trapfundering |
gesneden fundering:
gǝšnɛjǝ føndēreŋ (L330p Herten)
|
Gemetselde fundering die met versnedingen naar boven toe steeds smaller wordt. Doorgaans wordt het metselwerk daartoe om de twee lagen aan weerskanten met een klezoor verminderd. Als basis voor dit soort funderingen wordt gebruikt gemaakt van een 'vlijlaag', een laag metselstenen op hun plat die in een zandlaag worden gelegd, of van een 'straatlaag', een laag metselstenen die op hun kant in een zandlaag rusten. Zie ook afb. 25a. [N 31, 2a]
II-9
|