e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L330p plaats=Herten

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitleggen (zoom) uitlaten: ūtlǭtǝ (Herten) Een kledingstuk langer of ruimer maken door onderaan een zoom uit te leggen. [N 59, 191; N 62, 23b; MW] II-7
uitpersen van de baarmoeder, prolapsus uteri het lijf uitduwen: ǝt līf ūtdyjǝ (Herten), het lijf uitsmijten: ǝt līf ūtšmītǝ (Herten) Het uitzakken van de baarmoeder veroorzaakt door de naweeën of door het gewicht van de vruchtvliezen. In tegenstelling tot een prolapsus vaginae doet zich de prolapsus uteri altijd voor na een baring. [N 52, 4; A 48A, 8; N 3A, 97; N 52, 30a; monogr.] I-11
uitslag vertonend branderig: brɛnjǝrǝx (Herten) Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b] I-12
uitsoppen uitlekken: ūtlɛkǝ (Herten) De verfpot helemaal leegverven. [N 67, 64c] II-9
uitspannen afspannen: āfšpanǝ (Herten  [(tijdelijk)]  ), uitspannen: ūtšpanǝ (Herten) Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.] I-10
uitwendig kruiwerk kruiwerk: krywę̄rǝk (Herten) Algemene benaming voor alle voorzieningen die aan de buitenzijde van de molen zijn aangebracht om de gehele molen of de molenkap naar de wind te draaien. [N O, 30h; Sche 60; monogr.] II-3
uitwerpselen van de bij bijenstront: bi-jǝštronjtj (Herten) Ontlasting van de bij. Vooral bekend is de in de winter opgespaarde ontlasting die via de reinigingsvlucht geloosd wordt. Wanneer de bij in uitzonderlijke gevallen de bijwoning bevuilt, noemt men dit roer. [N 63, 56b] II-6
uitwerpselen van het paard paardsmop: pē̜rsmǫp (Herten) [A 9, 24b] I-9
uitwerpselen van koeien flater: flātǝr (Herten), koeflater: kuflātǝr (Herten), koeflats: kuflats (Herten), koestront: kuštronjtj (Herten) [N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11
uitwijken wijken: wikǝ (Herten) Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10