|  34304  | 
                volwassen, mannelijk varken (ongesneden) | 
                
            
            
              beer:
            
            bēr (L330p Herten), 
            
          
            
            
            bęi̯r (L330p Herten), 
            
          
            
            
            bīr (L330p Herten)
            
                 | 
                
                  
                  De benamingen in dit lemma duiden op het volwassen, ongesneden, mannelijk varken. Opgaven voor het volwassen, ongesneden, mannelijk varken die beantwoorden aan de woordtypen berg en barg zijn verplaatst naar het lemma ''gesneden mannelijk varken'' (1.2.2). Zie afbeelding 1. [N 19, 7; RND 46 en 84; S 2; A 4, 4a; L 1a-m; L 20, 4a; L 37, 49d; L 14, 12; JG 1a, 1b; monogr.]
                  
                  I-12
                 | 
              
            
          
            
              
                |  26529  | 
                vonderbalk, pasbrug | 
                
            
            
              lichtbalk:
            
            lichtbalk (L330p Herten)
            
                 | 
                
                  
                  De horizontale balk, als onderdeel van de houten licht, waar het pasblok van het staakijzer (in watermolens) of de kleine spil (in windmolens) op rust. Zie ook afb. 85. [N O, 23b; A 42A, 26; Vds 105; Jan 143; Coe 127; Grof 150; N D, 21; A 42A, 22]
                  
                  II-3
                 | 
              
            
          
            
              
                |  26532  | 
                vonderbout | 
                
            
            
              draaibout:
            
            dre̜jbǫwt (L330p Herten)
            
                 | 
                
                  
                  De bout waarmee de pasbrug scharnierend aan de ezel is bevestigd. [N O, 23j]
                  
                  II-3
                 | 
              
            
          
            
              
                |  26008  | 
                vooraanweeg | 
                
            
            
              zijkant:
            
            zikanjt (L330p Herten)
            
                 | 
                
                  
                  De zijkant van de molenkast tegenover de plaats waar de vang zit. [N O, 47b]
                  
                  II-3
                 | 
              
            
          
            
              
                |  26038  | 
                voorbalk | 
                
            
            
              voorbalkje:
            
            vø̄rbɛlǝkskǝ (L330p Herten)
            
                 | 
                
                  
                  De basisbalk van het voorkeuvelens. De voorbalk heeft dezelfde functie als de stefelbalk aan de andere kant van de molen voor het achterkeuvelens. Zie ook afb. 16. [N O, 45c]
                  
                  II-3
                 | 
              
            
          
            
              
                |  31942  | 
                voorboren | 
                
            
            
              voorboren:
            
            vø̄rbǭrǝ (L330p Herten)
            
                 | 
                
                  
                  Met een dun boortje een gaatje boren, ten einde een geleiding te verkrijgen voor een dikkere boor of om te voorkomen dat het hout gaat splijten bij het spijkeren of schroeven. [N 53, 180b]
                  
                  II-12
                 | 
              
            
          
            
              
                |  30092  | 
                voorgevel | 
                
            
            
              buitenmuur:
            
            bū.tǝ[muur] (L330p Herten), 
            
          
            
            
              gevelmuur:
            
            gēvǝl[muur] (L330p Herten)
            
                 | 
                
                  
                  De muur die de voorzijde van het bouwwerk vormt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 33a; monogr.]
                  
                  II-9
                 | 
              
            
          
            
              
                |  29951  | 
                voorhamer | 
                
            
            
              voorhamel:
            
            vȳrhāmǝl (L330p Herten), 
            
          
            
            
            vø̄rhāmǝl (L330p Herten), 
            
          
            
            
            vø̜rhāmǝl (L330p Herten)
            
                 | 
                
                  
                  Zware ijzeren hamer met een lange steel die wordt gebruikt om breuksteen stuk te slaan. Zie ook afb. 13. [N 30, 18c] || Zware, ijzeren hamer met lange steel die met beide handen vastgehouden wordt. De pen van deze hamer staat meestal dwars ten opzichte van de steel. Zie ook afb. 35 en 36. Volgens het Tungelroys woordenboek (pag. 245) en het Tongers woordenboek (pag. 661) werd de voorhamer gebruikt bij het grove en zware werk. [N 33, 69; N 64, 40h; N 66, 26; L B2, 233; monogr.]
                  
                  II-11, II-9
                 | 
              
            
          
            
              
                |  31263  | 
                voorijzer | 
                
            
            
              rondijzer:
            
            rontj˱ īzǝr (L330p Herten), 
            
          
            
            
              voorijzer:
            
            vø̄rīzǝr (L330p Herten)
            
                 | 
                
                  
                  Hoefijzer voor de voorhoef van het paard. De vorm van het voorijzer is doorgaans ronder dan dat van het achterijzer. Zie ook afb. 223a. [N 33, 353; N 33, 354a; monogr.]
                  
                  II-11
                 | 
              
            
          
            
              
                |  28545  | 
                voorjaarsdracht | 
                
            
            
              voorjaarsdracht:
            
            vø̄rjǭrsdrax (L330p Herten)
            
                 | 
                
                  
                  De periode van het voorjaar waarin de bijen vliegen op bloesem van de dan bloeiende planten, bloemen en bomen. In vragenlijst N 63, vraag 50a is gevraagd naar de bloemen, planten en bomen waarvandaan de bijen in het voorjaar honing en stuifmeel halen. De antwoorden op deze vraag geven het volgende resultaat. In het voorjaar vliegen de bijen op fruitbloesem, voorjaarsbloemen en sierplanten, meidoorn, acacia, wilgebomen, koolzaad, paardebloem, lupinen, bonenbloei, esdoorn, hulst, crocussen en hazelaar. Uiteraard zullen er nog meer haalmogelijkheden voor de bij zijn. [N 63, 48; N 63, 50a; Ge 37, 85]
                  
                  II-6
                 |