28457 |
voorwas |
voorwerk:
vø̄rwɛrk (L330p Herten)
|
Was die door de bijen geproduceerd wordt, voordat ze aan de eigenlijke ratenbouw beginnen. Mengsel van propolis en was. Bovenaan in de korf of het raam wordt ter versteviging een laagje was aangebracht als basis voor de raten. [N 63, 14a]
II-6
|
26005 |
voorweeg |
voorgespan:
vø̄rgǝšpan (L330p Herten),
voorkant:
vø̄rkanjt (L330p Herten)
|
De zijde van de molenkast waar zich trap en ingang bevinden. Zie ook afb. 22. [N O, 45a; A 42A, 97; Sche 16]
II-3
|
30100 |
voorwerkers |
voorwerkers:
vø̄rwerǝkǝrs (L330p Herten)
|
Metselstenen voor de buitenste spouwmuur, en meer in het algemeen voor metselwerk dat in het zicht blijft. Voorwerkers zijn meestal eerste keus metselstenen. Zie voor het woordtype 'façadestenen' ook het lemma 'Kleine stenen' in wld ii.8, pag. 70. [N 31, 35f; monogr.]
II-9
|
26150 |
voorzoom |
voorzoom:
vø̄rzawm (L330p Herten)
|
De zoomlat aan de voorkant van het hekken waarop de windborden zijn bevestigd. Zie ook afb. 38. [N O, 2c; N O, 4a; A 42A, 67]
II-3
|
28507 |
voorzwerm |
hoofdzwerm:
hø̜jt˲žwɛrm (L330p Herten),
voorzwerm:
vø̄ršwɛrm (L330p Herten)
|
De eerste zwerm, gewoonlijk in juni. Een deel van een bijenvolk verlaat met de oude koningin korf of kast. Wie met de zwerm meetrekt, schijnt niet meer naar de oude woning om te zien (De Roever, pag. 34). De zwerm laat een aparte zwermtoon horen. [N 63, 29b; JG 1b; N 63, 37e; A 9, 6]
II-6
|
33175 |
vorentrekker |
vorentrekker:
vōrǝntrękǝr (L330p Herten)
|
Het gereedschap, een soort hak met een pijlpuntig blad, om pootvoren te trekken. In sommige gevallen, zoals in lijst N 18, werd aan de zegslieden het gevraagde gereedschap alleen getoond op een tekening en werd hun gevraagd het stuk gereedschap te benoemen. In andere gevallen, zoals in lijst N 12 over de aardappelteelt, werd een stuk gereedschap omschreven en werd het doel aangegeven. De opgaven die deze verschillende vragen opgeleverd hebben zijn niet altijd eenduidig te onderscheiden. In dit geval van de vorentrekker blijkt uit de antwoorden dat men het gereedschap en met name de grotere exemplaren, ook kan gebruiken om aan te aarden. Zodoende lopen de termen van dit lemma gedeeltelijk parallel met die uit paragraaf 3. Zie derhalve ook de lemmaɛs Aardaardhak, Aanaardploeg en Aanaardhandploeg [N 18, 43; monogr.]
I-5
|
26036 |
vorsthout |
verstbalk:
vę̄rs˱balǝk (L330p Herten)
|
De horizontale balk die door de nok van de kap van de standerdmolen loopt. Zie ook afb. 18. [N O, 44n]
II-3
|
29897 |
vorstpan |
vorstpan:
vǫrspan (L330p Herten)
|
Halfronde pan waarmee de nokken en hoekkepers van het dak worden bedekt; ook de soortgelijke pan voor de afdichting van de nok of de naden van het dakschild van een rieten dak. Vorstpannen worden met spijkers op de dakruiters vastgezet en met specie aan elkaar bevestigd. In Q 77b werd niet met vorstpannen gewerkt. Men smeerde daar de nok van het dak in met cement. Het woordtype broekstuk (L 290, L 372) duidt een pan aan die de verbinding vormt tussen de vorstpannen en de pannen die over de naden van het dakschild worden gelegd. [N 32, 45b; N 32, 45c; N 4A, 34a; N 4A, 34c; N F, 8]
II-8
|
33811 |
vos, vospaard |
voes:
vus (L330p Herten)
|
Licht- of rosbruin paard met witte manen, staart en poten. Onder de vossen zijn er diverse kleurnuanceringen: roodvossen (rode tot dieprode globe), goudvossen, zweetvossen (zwartachtig rood naar geel overhellend en glimmend), lichte vossen (geelbruin tot geelbruin), donkere vossen (van donkerbruin tot zeer donker roodbruin). [JG 1a, 1b; N 8, 63g, 63h en 63j]
I-9
|
31307 |
vouw van een beitel |
snee:
šnēj (L330p Herten)
|
De lange, afgeschuinde kant waarin het ondereinde van een beitel uitloopt. [N 33, 119]
II-11
|