28509 |
bruidszwerm |
bruid(s)zwerm:
bru.tžwɛrm (L330p Herten)
|
Een volk dat meezwermt bij de bruidsvlucht van een jonge koningin. [N 63, 37a; N 63, 37b; N 63, 29d; N 63, 29c]
II-6
|
34197 |
brulkoe |
kwee:
kwēi̯ (L330p Herten)
|
Een koe die aan de brulziekte lijdt. [N 3A, 101, A 48A, 45b, 45c; L 19B, 4a]
I-11
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (L330p Herten)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
de brul hebben:
(de koe heeft) dǝ brøl (L330p Herten)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
17634 |
buik |
buik:
būk (L330p Herten),
pens:
pens (L330p Herten)
|
Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9
|
33886 |
buikkrampen |
koliek:
kǝlīk (L330p Herten)
|
Met krampen gepaard gaande darmstoornis die hevige pijn veroorzaakt bij dieren, in het bijzonder bij paarden. [A 48A, 5; N 8, 9Oo; monogr.]
I-9
|
28957 |
buiksuçon |
buiksuçon:
būksǝsoŋ (L330p Herten)
|
Gebogen taillenaad voor veel buikwelving. [N 59, 94d]
II-7
|
28939 |
buikvoorsprong |
buikwijdte:
būkwitǝ (L330p Herten)
|
Maat genomen van de voorpartij van de taillewijdte. De taillewijdte bestaat uit twee ongelijke helften, de achterhelft noemt men de lendenbreedte en de voorpartij de buikvoorsprong (Papenhuyzen II, pag. 11). Zie afb. 28. [N 59, 45b; N 59, 44c]
II-7
|
33392 |
buitendeurtje van het varkenshok |
varkensstaldeur:
vɛrkǝsštaldø̄r (L330p Herten)
|
Het deurtje waardoor het varken de stal in en uit kan lopen. [N 5A, 60f]
I-6
|
26140 |
buitenroede |
buitenroede:
bū.tǝrōj (L330p Herten)
|
De roede die zich het verst van de molenromp af bevindt. [N O, 1c; N O, 6c; A 42A, 63 add.]
II-3
|