29267 |
drijfriem |
riemsnaar:
rēmšnǭr (L330p Herten)
|
Riem of snaar, vaak met trapeziumvormige doorsnede, die over schijven loopt en dient om de beweging van het ene machinedeel over te brengen op het andere. Vgl. voor het woordtype kijlriem (Q 99*, 121b) ook het Duitse keilriemen. [N 33, 259; monogr.]
II-11
|
28640 |
drijfvoeren |
drijfvoeren:
dri.fvōrǝ (L330p Herten)
|
Het voeren dat gebeurt, wanneer men de bijen tot het zetten van broed wil prikkelen. Wanneer de bijen nog behoorlijk in het voer zitten, hoeft de imker zich nergens om te bekommeren en kan hij het drijfvoeren laten. [N 63, 110c; Ge 37, 196]
II-6
|
33413 |
drinkbak voor de kippen |
drinkbak:
dreŋkbak (L330p Herten)
|
De drinkbak voor de kippen in het kippenhok. [A 48, 16c]
I-6
|
34333 |
drinken bij de zeug |
zuiken:
zūkǝ (L330p Herten)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|
33672 |
drinkkuil in de wei |
kuil:
kūl (L330p Herten),
zuipgat:
zūpgāt (L330p Herten)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
34236 |
droge koe |
guste koe:
gōstǝ ku (L330p Herten)
|
Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73]
I-11
|
33701 |
droge plekken in moeras |
donk:
doŋk (L330p Herten)
|
Hoger gelegen, droge plekken in een moerasgebied. [N 27, 21a; R 3, 9]
I-8
|
30580 |
droge verfstoffen |
beenzwart:
bęjnžwart (L330p Herten),
bremer groen:
brēmǝr grø̄n (L330p Herten),
bruine oker:
brūnǝ(n) ōkǝr (L330p Herten),
cadmiumgeel:
katmijømgē̜l (L330p Herten),
chromaatblauw:
kromātblǫw (L330p Herten),
chromaatgeel:
kromāt˲gē̜l (L330p Herten),
chromaatgroen:
kromāt˲grø̄n (L330p Herten),
chromaatrood:
kromātrūǝt (L330p Herten),
dodekop:
dōajǝkǫp (L330p Herten),
dūǝjǝkǫp (L330p Herten),
droge verf:
drø̄ǝx ˲vęrǝf (L330p Herten),
engels rood:
eŋǝls rūǝt (L330p Herten),
ęŋǝls rōat (L330p Herten),
florentijnse lak:
florɛntęjnsǝ lak (L330p Herten),
gebrande amber:
gǝbrandjǝ ombǝr (L330p Herten),
gebrande lak:
gǝbrandjǝ lak (L330p Herten),
gele oker:
gē̜lǝ(n) ōkǝr (L330p Herten),
glaszwart:
glās˲žwart (L330p Herten),
groene aarde:
grø̄n ē̜rt (L330p Herten),
ijzermenie:
īzǝrmēni (L330p Herten),
kalkgeel:
kalǝk˲gē̜l (L330p Herten),
kalkgroen:
kalǝk˲grø̄n (L330p Herten),
karmijnrood:
kǝrmīnrūǝt (L330p Herten),
kasselse aarde:
kasǝlsǝ ē̜rt (L330p Herten),
kobaltblauw:
kobalt˱blǫw (L330p Herten),
kobaltgroen:
kobalt˲grø̄n (L330p Herten),
kopergroen:
kōpǝrgrø̄n (L330p Herten),
kraplak:
kraplak (L330p Herten),
lampenzwart:
lampǝžwart (L330p Herten),
loodmenie:
lūǝtmēni (L330p Herten),
loodwit:
lūǝtwet (L330p Herten),
napels geel:
nāpǝls ˲gē̜l (L330p Herten),
ongebrande amber:
ongǝbrandjǝ ombǝr (L330p Herten),
ongebrande lak:
ongǝbrandjǝ lak (L330p Herten),
permanentrood:
pɛrmǝnɛntrōat (L330p Herten),
pɛrmǝnɛntrūǝt (L330p Herten),
perziaans rood:
pɛrsijāns rūǝt (L330p Herten),
poeder:
pujǝr (L330p Herten),
potlood:
potlūǝt (L330p Herten),
pruisisch blauw:
prȳsǝs˱ blǫw (L330p Herten),
rijtuigzwart:
rītȳx˲žwart (L330p Herten),
schijtgeel:
šīt˲gē̜l (L330p Herten),
signaalrood:
senjālrōat (L330p Herten),
senjālrūǝt (L330p Herten),
ultramarijnblauw:
øltramaręjnblǫw (L330p Herten),
verfpoeder:
vęrǝfpujǝr (L330p Herten),
vermiljoen:
vɛrmelj ̇un (L330p Herten),
vlamzwart:
vlamžwart (L330p Herten),
zinkgeel:
zeŋk˲gē̜l (L330p Herten),
zinkgroen:
zeŋk˲grø̄n (L330p Herten),
zinkwit:
zeŋkwet (L330p Herten),
zwartsel:
žwęrtsǝl (L330p Herten)
|
De poedervormige, kleurgevende bestanddelen van een verf. In dit lemma zijn de benamingen voor een aantal droge verfstoffen waarmee men vroeger zelf verf maakte, bijeengeplaatst. Rubriek A bevat algemene benamingen voor droge verfstoffen, terwijl onder B tot en met H de termen voor respectievelijk witte, gele, rode, blauwe, groene, bruine en zwarte verfstoffen zijn opgenomen. Droge verfstoffen werden in L 330 bewaard in 'laden' ('lājǝ'), 'trommels' ('trǫmǝls'), 'bussen' ('bø̜sǝ') en 'doosjes' ('dø̄skǝs'), in K 353 in 'vaatjes' ('v'tjǝs'), in Q 113 in 'blikken bussen' ('blekǝ bøs'), in L 328 in 'blikken bussen' ('blekǝ bø̜s'), in Q 121 in een 'blikken doos' ('blē̜xǝ duǝs'), in L 163 in 'tonnen' ('tonǝ'), in L 267 in 'tonnetjes' ('tø̜nkǝs') en 'houten kistjes' ('hǫwtǝ kesjǝs'), in Q 71 in 'houten bakjes' ('hōtǝn b'kskǝs'), in Q 203 in 'houten tonnetjes' ('hǭtǝ tønǝkǝs'), in Q 113 in 'houten tonnen' ('hōtǝ tǫnǝ'), in P 219 in een 'verfton' ('v'rǝftǫn'), en in L 414 in een 'papieren buil' ('papīrǝ bø̜jl'). [N 67, 1a; N 67, 1b; N 67, 2; N 67, 5-9; monogr.]
II-9
|
32904 |
drogen, droog worden (van gemaaid gras) |
afsterven:
āfštęrvǝ (L330p Herten)
|
Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.]
I-3
|
34228 |
droogrek |
droogrek:
drø̄xrɛk (L330p Herten)
|
Het houten rek buitenshuis waarop men vaten, melkbussen en emmers te drogen legt. [A 15, 25; monogr.]
I-11
|