33755 |
fokmerrie |
fokmeer:
fǫkmē̜r (L330p Herten),
veulenmeer:
vø̄lǝmē̜r (L330p Herten)
|
Een merrie geschikt voor de kweek of die één of meer veulens gehad heeft. Een kweekmeer werkt niet (Q 168), terwijl een veulensmeer ook in de kar loopt (Q 77). In tegenstelling tot een veulensmeer is een kweekmeer gewoonlijk drachtig. Kleinere boeren zorgen ervoor een veulensmeer te hebben, die jaarlijks een veulen werpt, waardoor elk jaar een aanspanner ter beschikking staat. [JG 1a, 1b; A 4, 2a; L 11, 11; L 20, 2a; L A1, 92; S 27; Wi 4; monogr.], [JG 1a, 1b; N 8, 50b]
I-9
|
34119 |
forsgebouwde koe |
grove koe:
grǭf ku (L330p Herten)
|
[N 3A, 141a]
I-11
|
31370 |
freesbank, freesmachine |
frees:
frē̜s (L330p Herten)
|
Een werkbank waarop freeswerkzaamheden worden uitgevoerd. De freesbank bestaat uit een verstelbare tafel en een as waarop een frees, een cirkelvormige stalen schijf met fijne inkervingen of tanden, kan worden vastgezet. Wanneer de frees draait snijden de tanden of inkervingen zeer kleine spanen van het te bewerken metalen voorwerp af totdat dit de vereiste vorm heeft gekregen. Het werkstuk rust daarbij op de tafel. [N 33, 350a; monogr.]
II-11
|
31875 |
freesmachine |
frees:
frē̜s (L330p Herten),
freesmachine:
frē̜smǝšīn (L330p Herten)
|
Machine, bestaande uit een metalen frame waarop een verticale as is aangebracht die voorzien is van een aantal beiteltjes. Met de freesmachine kunnen inkervingen in het hout worden aangebracht. Ze wordt ook gebruikt om bepaalde profielen in het hout aan te brengen en is dan vaak de vervanger van de profielschaven. Zie ook afb. 56. [N 53, 86a; monogr.]
II-12
|
31876 |
frezen |
frezen:
frē̜zǝ (L330p Herten)
|
Het hout met behulp van de freesmachine bewerken. [N 53, 109a; monogr.]
II-12
|
30056 |
fundament |
fundament:
føndǝmę ̞nt (L330p Herten)
|
De grondvesten van een gebouw. Het fundament kan al dan niet onderheid zijn, wordt in metselsteen, stampbeton of gewapend beton uitgevoerd en reikt tot aan het maaiveld of de begane grond. [N 31, 1a; N 31, 1b; N 31, 1c; monogr.]
II-9
|
30053 |
funderingssleuven uitsteken |
uitschachten:
ūtšaxtǝ (L330p Herten)
|
Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.]
II-9
|
28925 |
gaatjestang |
gaatjestang:
gē̜tjǝstaŋ (L330p Herten)
|
Met deze tang maakte men door middel van een holpijpje aan de bovenste zijde van de tang of door middel van een wieltje met verschillende holpijpjes ronde gaatjes voor de knoopsgaten. De informant van L 416 had een tang met 6 tandjes om verschillende gaten te maken. De informant van Q 198 kende geen gaatjestang. [N 59, 30a]
II-7
|
26328 |
gaffelreep |
luitouw:
lø̜jtǫw (L330p Herten)
|
Het dikke touw zonder einde dat in een grote lus tussen de gaffels over het gaffelwiel loopt; de molenaar hijst er bij windstilte de zakken mee op. Zie ook afb. 65. [N O, 25p; A 42A, 47; A 42A, 43; A 42A, 46]
II-3
|
26331 |
gaffels |
gaffels:
gafǝls (L330p Herten)
|
De ijzeren of houten haken op het gaffelwiel waartussen de gaffelreep loopt. [N O, 25o]
II-3
|