32854 |
graspol |
poes:
(mv)
pus, pȳs (L330p Herten)
|
Ruige bos opschietend gras in het weiland. [N 11A, 182 add.; monogr.]
I-3
|
32852 |
grasspriet |
grassprietje:
[gras]spretjǝ (L330p Herten),
spiertje gras:
špirkǝ [gras] (L330p Herten)
|
Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.]
I-3
|
32870 |
graszeis |
graszeis:
grās[zeis] (L330p Herten),
graszicht:
grās[zicht] (L330p Herten)
|
Zeis, speciaal bedoeld om gras te maaien, in tegenstelling tot de korenzeis, de heidezeis, enz. Zie toelichting bij het lemma ''zeis''. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''zeis'' zie het lemma ''zeis''. [N 18, 67 en 69; JG 1a, 1b; A 4, 28a; L 20, 28a; monogr.]
I-3
|
33673 |
graszode |
ris:
res (L330p Herten),
zode:
(mv)
zōj (L330p Herten)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
34210 |
grazen |
lopen:
lau̯pǝ (L330p Herten),
weiden:
wɛi̯jǝ (L330p Herten)
|
Zie afbeelding 8. [N 3A, 10; monogr.]
I-11
|
26506 |
greinstok |
regellat:
rēgǝllat (L330p Herten)
|
Stok met groeven, aan het schoen bevestigd om dat te kunnen verstellen en zo de graantoevoer te kunnen regelen. [N O, 19m; Vds 151; Jan 158; Coe 139; Grof 160; N O, 14n]
II-3
|
33462 |
grendel |
schoude:
ša (L330p Herten),
schuif:
šȳ.f (L330p Herten)
|
Opgenomen zijn de benamingen voor een schuifgrendel in het algemeen. Het materiaal liet niet toe na te gaan of er mogelijk verschil in benamingen is tussen een ronde of een platte grendel. In P 211 is een grendel rond en een schaaf plat, in Q 196 is een schoude plat. Voor andere plaatsen is een dergelijk onderscheid niet onwaarschijnlijk. Onder het woordtype schoude zijn enkele op -x-auslautende vormen geplaatst die wellicht ook verband houden met onder schaaf geplaatste vormen. Niet met zekerheid kon worden nagegaan of er sprake was van een wisseling f - g (schaaf) of van j - g (schoude). Onder vregel moet wel een draaibare grendel worden verstaan; onder sloop een grote, zware grendel en onder veter een hangslot. [N 7, 47; L 6, 50; L 35, 86; div.; monogr.]
I-6
|
30368 |
grendelslot |
boerenslot:
būrǝšlǭt (L330p Herten),
kelderslot:
kɛldǝršlǭt (L330p Herten),
slag:
šlāx (L330p Herten)
|
Slot waarvan de schuifbout met behulp van een sleutel vergrendeld kan worden. Het grendelslot wordt toegepast bij tuindeuren, hekken, etc. Zie ook afb. 67. [N 54, 104b]
II-9
|
33657 |
grenssteen, grenspaal |
gescheid:
gǝšęi̯t (L330p Herten),
paal:
pǭl (L330p Herten),
steen:
štęi̯n (L330p Herten)
|
De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
30156 |
groefleger |
goede kant:
gōjǝ kantj (L330p Herten)
|
Vlak waarop en richting waarin de natuursteen in de groeve gelegen was. In lagen of banken gegroeide natuursteen dient bij verwerking ø̄inø̄, niet ø̄tegenø̄ het groefleger geplaatst te worden. Volgens de invuller uit Q 99* was dit vooral belangrijk bij mergelblokken. Deze werden daarom altijd afgeleverd met een merkteken, een ø̄blutsjeø̄, aan de bovenkant. [N 31, 31e]
II-9
|