e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Herten

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kraspen kratspin: kratspęn (Herten) In het algemeen een werktuig waarmee de metaalbewerker de afmetingen van een werkstuk op het plaatmateriaal aftekent. Het bestaat doorgaans uit een spitse stalen of koperen stift die soms in een houten heft gevat kan zijn. Zie ook afb. 71. [N 33, 245; N 64, 82a; N 64, 82c; monogr.] II-11
kreupel zijn (het is/staat) kreupel: krø̄pǝl (Herten) [JG 1a; N 8, 62k en 94f] I-9
kreupele stijl kreupele stijl: krø̄pǝlǝ štī.l (Herten) Stijl die het spantbeen steunt en rust op de zolderbalk. De kreupele stijl voorkomt dat het gebint kan vervormen. Zie ook afb. 49f. [N 54, 154; monogr.] II-9
kribbebijter kribbebijter: krø̜bǝbitǝr (Herten) Nerveus paard dat met de snijtanden in de kribbe of op een ander hard voorwerp bijt, de lucht hoorbaar naar binnen zuigt en kreunt. Dit leidt dikwijls tot indigestie. Een kribbebijter is te herkennen aan de sterke afslijting van de wrijfvlakken, vooral aan de voorrand der snijtanden. Een kribbebijter zuigt wel lucht op; het woord is echter geen synoniem van windzuiger (4.4.5). [JG 1a, 1b; A 48A, 41b; N 8, 62o en 84f; add. uit N 52] I-9
krielkip krielhoentje: krilhø̄nkǝ (Herten) Een krielkip is een soort kleine kip. [N 19, 42; monogr.] I-12
kromme schroodbeitel hoofdbeitel: hōf˱bęjtǝl (Herten) Schroodbeitel waarvan het werkvlak gebogen is. De kromme schroodbeitel wordt volgens Van der Wal (pag. 76) gebruikt als draagvlak bij het smeden van scherp overgewerkte profielen. Zie ook afb. 21. [N 33, 117] II-11
krompasser buitenpasser: būtǝpasǝr (Herten), krompasser: krompasǝr (Herten), krompɛsǝr (Herten) Passer met gebogen benen en stompe punten die dient om bolvormige en onregelmatige vormen op te meten. De wagenmaker bijvoorbeeld gebruikt de krompasser bij het draaien van wielnaven. Hij meet er de doorsnede van de naven mee op. Zie ook afb. 109. In Bilzen (Q 83) werden met de verdiktepasser de spijlen van trapleuningen nagemeten. Die werden balusters (baløstǝrs) genoemd. Zie ook het lemma ɛbalusterɛ in Wld II.9, pag. 152.' [N 53, 193b-c; N G, 16a] || Passer met kromme benen waarmee de dikte van voorwerpen kan worden gemeten. Er bestaan twee uitvoeringen van de krompasser: één met veer en stelschroef en één met een scharnierpunt dat voldoende stroef is om de twee benen, na het uitzetten van de vereiste afmeting, in die stand vast te houden. De benen van de krompasser met stelschroef kunnen met een kartelmoer worden gefixeerd. Zie ook afb. 82. [N 33, 252c; N 64, 80b; N 66, 1b] II-11, II-12
kroonstijl kroonstijl: krūǝnštīl (Herten) De verbindingsbalk in het midden van de bovenkant van elk der zijwegen, tussen daklijst en steenlijst. Zie ook afb. 14 en 16. [N O, 43i] II-3
kropgat kropgat: krǫp˲gāt (Herten) Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h] II-3
kruias, kruirad haspel: haspǝl (Herten) Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.] II-3