34153 |
niet behouden |
omgelopen:
ǫmgǝlau̯pǝ (L330p Herten)
|
Niet bevrucht. De koe wordt drie weken na de dekking weer tochtig. [N 3A, 32b]
I-11
|
34149 |
niet bevrucht |
gust:
gøst (L330p Herten)
|
Niet bevrucht bij dekking, gezegd van de koe. [N C, 19; N C, 18]
I-11
|
26170 |
niet de goede stand hebben |
(de roede) staat niet goed:
štęjt nēt ˲gōt (L330p Herten)
|
Niet de goede stand hebben, gezegd van een roede wanneer deze nieuw is ingebracht. [N O, 7o]
II-3
|
29100 |
niet glad hangen |
bolderen:
bøldǝrǝ (L330p Herten)
|
Het niet glad afhangen van het colbert onder in de ronding. [N 59, 96; N 59, 104]
II-7
|
29102 |
niet gladzittende zak |
gebolderde tes:
gǝbøldjǝrdǝ tęs (L330p Herten)
|
Zak die door verschillende oorzaken niet glad zit. [N 59, 104]
II-7
|
30331 |
niet haaks |
uit de haak:
ūt ˲dǝn hǭk (L330p Herten)
|
Niet zuiver rechthoekig, gezegd van bijvoorbeeld een werkstuk. [N 53, 199b; monogr.]
II-12
|
26280 |
niet in elkaar grijpen |
overkammen:
ø̄vǝrkɛmǝ (L330p Herten)
|
Gezegd van kammen en staven, respectievelijk raderen die niet goed in elkaar grijpen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛin elkaar grijpenɛ.' [Jan 114; Coe 88; Grof 111]
II-3
|
30857 |
nijptang |
knijptang:
knīptaŋ (L330p Herten),
nageltang:
nāgǝltaŋ (L330p Herten),
nijptang:
nī.ptaŋ (L330p Herten),
nīptaŋ (L330p Herten)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.] || In het algemeen een tang die vooral dient om spijkers uit te trekken en metaaldraad, spijkers, dun plaatmateriaal, e.d. af te knippen. Zie ook afb. 95 en het lemma ɛnijptangɛ in wld II.11, pag. 92-93. Het woordtype vlechttang is de benaming voor een nijptang die wordt gebruikt bij het verwerken van betonijzer. Deze tang heeft kleinere bekken en langere armen dan de nijptang. Zie ook het lemma ɛbetonijzerɛ in Wld II.9, pag. 47.' [N 53, 142a-c; N 53, 143; monogr.]
II-11, II-12
|
25560 |
nog niet uitgerezen deeg |
dove deeg:
dǭwvǝ dęjx (L330p Herten)
|
[N 29, 26a; monogr.]
II-1
|
30213 |
nok |
nok:
nǫk (L330p Herten),
vorst:
vērs (L330p Herten)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|