32041 |
open zwaluwstaart |
onverdekte hoekzwalgenstaart:
ǫnvǝrdęk˱djǝ hōk˲žwalgǝštɛrt (L330p Herten)
|
Haakse hoekverbinding waarbij de uiteinden van de beide stukken hout van zwaluwstaartvormige pennen voorzien zijn. Het kopshout van beide reeksen pennen is op de buitenhoek zichtbaar. Zie ook afb. 135. [N 54, 55d]
II-12
|
29033 |
openpersen |
oppersen:
oppɛrsǝ (L330p Herten)
|
De naden aan weerszijden platpersen of openpersen. [N 59, 186]
II-7
|
34480 |
opgroeiend jong kipje |
pulletje:
pø̜lkǝ (L330p Herten)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
31500 |
ophaler |
aantrekker:
āntrękǝr (L330p Herten)
|
Metalen staaf met een vlakke baan met in het midden een uitholling die over de klinknagel past. De ophaler dient om de rand van het gat van de aaneen te klinken delen vlak te slaan waardoor deze tegen elkaar aan komen te liggen. Zie ook afb. 180a. [N 33, 321; N 64, 74b; N 66, 20b]
II-11
|
18218 |
ophanger |
stropje:
štrø̜pkǝ (L330p Herten)
|
Het lusje waarmee men de jas kan ophangen. [N 59, 125; Gi 1.IV, 37]
II-7
|
26974 |
oplegger |
platte scharnier:
plat(ǝ) šǝrnēr (L330p Herten)
|
Scharnier dat niet in het hout wordt ingelaten, maar er bovenop gespijkerd of geschroefd wordt. Het 'Bergse scharnier' heeft twee zwaluwstaartvormige bladen die met een losse bout aan elkaar zijn bevestigd. Zie ook afb. 61. [N 54, 82]
II-9
|
30359 |
oplegslot |
opdekslot:
ǫp˱dękšlǭt (L330p Herten)
|
Slot dat aan de binnenzijde van een deur op de deurstijl wordt geschroefd. Over het 'Frans slot' merkt Zwiers I op pag. 402 op: ø̄Het doet dienst als dag- en nachtslot, en is daartoe voorzien van drie schotels of schieters. Des nachts worden alleen de twee uiterste schotels gebruikt, welke in werking treden door het tweemaal omdraaien van den sleutel. Bij éénmaal omdraaien springt alleen de middelste schieter terug, die aan de binnenzijde aan den knop, welke zich ter rechterzijde van het slot bevindt, kan worden teruggetrokken, zonder dat van den sleutel behoeft te worden gebruik gemaakt.ø̄ [N 54, 102]
II-9
|
34356 |
opleppen |
oplebberen:
oplɛbǝrǝ (L330p Herten)
|
Een big met koemelk grootbrengen. [N 19, 16; N 19, 15; monogr.]
I-12
|
32928 |
opper |
huist:
hū.st (L330p Herten)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
25513 |
oppoken |
oprochelen:
oprǭxǝlǝ (L330p Herten)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|