31429 |
opruimer, ruimijzer, handspitsboor |
handruimer:
hantrȳ.mǝr (L330p Herten),
opruimboor:
ǫprȳ.mbǭr (L330p Herten),
ruimer:
rȳmǝr (L330p Herten),
vregelboor:
vręjǝlbǭr (L330p Herten)
|
In het algemeen een werktuig om geboorde gaten ruimer te maken of te zuiveren. Er bestaan verschillende uitvoeringen van het ruimijzer. Vaak is het uitgevoerd als een lange, priemvormige, piramidale staaf van gehard staal. De doorsnede van het werktuig is dan meestal vijfhoekig, maar er bestaan ook kortere, kegelvomige ruimijzers waarin verschillende, naar de top toe lopende groeven gevijld zijn, die een snijdend effect veroorzaken. De opruimer kan in de boormachine worden gespannen met of de hand worden gedraaid. In het laatste geval wordt het werktuig dan soms geplaatst in een wringijzer, een staaf met in het midden een vierkant, verstelbaar gat. Zie ook afb. 131. [N 33, 136; N 33, 144; N 33, 163; N 33, 337; N 64, 64; N 66, 17f; monogr.]
II-11
|
34020 |
opstaan |
allez-hop:
alęi̯ hǫp (L330p Herten),
op:
ǫp (L330p Herten)
|
Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j]
I-10
|
33152 |
opstapelen van graanzakken |
ophopen:
ǫphø̄pǝ (P121a Herten)
|
Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24]
I-4
|
30694 |
opsteekladder |
opsteekleider:
ǫpštē̜klɛjǝr (L330p Herten),
steekleider:
štē̜klɛjǝr (L330p Herten)
|
Ladder die met behulp van metalen haken met één of meer delen verder verlengd kan worden. [N 67, 63e]
II-9
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpštē̜kǝr (L330p Herten),
ǫpštɛ̄kǝr (L330p Herten)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32939 |
optasser |
lader:
lāi̯ǝr (L330p Herten)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
17900 |
optillen |
pozen:
peuzə (P121a Herten)
|
dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)]
III-1-2
|
28579 |
optissen |
grommen:
gromǝ (L330p Herten)
|
Het maken van geluid door de bijen als men de korf of kast opent. [N 63, 72]
II-6
|
29979 |
optoppen, oplangen |
een stuk bovenop zetten:
ǝ štø̜k˱ bǭvǝnǫp ˲zetǝ (L330p Herten)
|
De steiger verhogen door de staanders met behulp van palen, de zgn. 'optoppers', te verlengen. De optoppers worden door middel van touwen aan de staanders gebonden en ze rusten op een op de staander gespijkerde, houten klos. [N 32, 5a; monogr.]
II-9
|
34000 |
optuigen |
aandoen:
āndōn (L330p Herten),
optuigen:
ǫptygǝ (L330p Herten)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|