34022 |
rundvee |
beesten:
bīǝstǝ (L330p Herten),
vee:
vīǝ (L330p Herten)
|
Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
28553 |
rustperiode in de winter |
winterslaap:
wenjtjeršlǭp (L330p Herten)
|
Periode van inactiviteit der bijen tijdens de winter. Met uitzondering van de darren overwintert het gehele bijenvolk. Een slaap is het niet te noemen. Er wordt namelijk wel voedsel opgenomen en verteerd, zij het in uiterst kleine hoeveelheden. Er zit ook enige beweging in de tros bijen. Hoe kouder het wordt, hoe dichter de bijen opeendringen. In het midden zit de koningin, omringd door een aantal jonge bijen. [N 63, 54a; N 63, 54b]
II-6
|
31825 |
ruwe blokschaaf |
ribbeltjesbeitel:
rø̜bǝlkǝs˱bęjtǝl (L330p Herten),
rouwe blokschaaf:
ruw blǫkšāf (L330p Herten)
|
Blokschaaf zonder keerbeitel, die wordt gebruikt om stukken hout ruw af te schaven. Ruw schaafwerk werd in Herten (L 330), Stein (Q 15), Geulle (Q 18), Bilzen (Q 83) en Mechelen (Q 204a) met de voorloper gedaan. Zie ook het lemma ɛvoorloperɛ.' [N 53, 56; monogr.]
II-12
|
29731 |
ruwe stenen |
leemstenen:
lęjmštęjn (L330p Herten)
|
In de zon gedroogde, maar nog niet gebakken stenen. In de zon gedroogde stenen werden soms gebruikt voor binnenmuren. Voorwaarde was dat ze niet met water in aanraking kwamen. Volgens de invuller uit Q 83 waren de stenen voldoende gedroogd, wanneer zij wit uitsloegen. Men zei dan: de stenen zijn wit (d\ stēn zen wet). [N 30, 53c; N 98, 107; N 98, 164; monogr.; S 37 add.; N 31, 14 add.]
II-8
|
31800 |
ruwheid op gezaagd hout |
braam:
brǭm (L330p Herten)
|
De ruwe vezels op een gezaagd (en nog niet geschaafd) stuk hout. De ruwheid kan ontstaan, wanneer de tanden van het zaagblad niet goed afgesteld zijn. [N 50, 92; N 53, 29b]
II-12
|
21332 |
samenspannen |
bijeenspannen:
dei twie spannen bijeeən (P121a Herten),
samenspannen:
dei twie spannen soemen (P121a Herten)
|
Die twee heulen samen (spannen samen tegen de anderen) [ZND 26 (1937)]
III-3-1
|
30650 |
satijnkwastje |
satijnkwast:
satīnkwas (L330p Herten)
|
Kleine soort glaceerkwast die bij het nabootsen van mahoniehout wordt gebruikt voor het invegen van de bloem. [N 67, 40]
II-9
|
30708 |
sauzen |
sauzen:
sǫwsǝ (L330p Herten)
|
Verven met lijmverf. [N 67, 66d]
II-9
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
šāf (L330p Herten)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
31809 |
schaafafval |
schaafsel:
šāfsǝl (L330p Herten),
schavelingen:
šē̜vǝleŋǝ (L330p Herten)
|
Het afval dat bij het schaven ontstaat. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 222 s.v. sch√™fsel, ø̄schavelingen, krollenø̄. [N 53, 124; N 55, 189; L 42, 17; monogr.]
II-12
|