19501 |
schuifgrendel |
schuif:
šȳf (L330p Herten)
|
Toestel waarmee deuren, luiken, etc. gesloten kunnen worden. Het bestaat uit een ronde, volgens de invuller uit Q 193 platte, metalen staaf die schuivend onder haken op een plaat is bevestigd. De schuifgrendel dient om een raam of deur in gesloten toestand vast te zetten. Zie afb. 64. Vgl. ook het lemma 'Krukschuifje'. Zie voor het woordtype 'schoude' ook RhWb (vii), kol. 886, s.v. 'Schalte': ø̄eisener Riegel zum Schieben, durch eine Schlaufe gehend, bei Holztoren, Garten-, Stalltüren, am Fensterladen.ø̄ [N 54, 94a; N 54, 96; L 6, 50; monogr.]
II-9
|
26192 |
schuifijzer |
kleine roede:
klęjn rōj (L330p Herten)
|
Elk van de ijzeren staven waar het zeil aangeschoven wordt. In l 265 en l 330 was dit systeem niet bekend; in l 265 werden de zeilen met behulp van een ketting vastgezet. [N O, 5l; N O, 5m]
II-3
|
30691 |
schuifladder |
schuifleider:
šȳflɛjǝr (L330p Herten)
|
Uit twee delen bestaande ladder die door uitschuiven tot nagenoeg de dubbele lengte gebracht kan worden. [N 67, 63b]
II-9
|
30842 |
schuifmaat |
schuifmaat:
šȳfmǭt (L330p Herten)
|
Metalen maatstok met een vast en een verschuifbaar deel om in- en uitwendige maten van werkstukken op te nemen. Het vaste en het schuifbare deel van het werktuig zijn beide van een bek voorzien waarmee een werkstuk omklemd kan worden. Op het beweegbare deel is een schaalindeling aangebracht en soms ook op het vaste deel. In het laatste geval kan tot op tienden of twintigsten van een millimeter nauwkeurig worden opgemeten. Zie ook afb. 86. [N 33, 267]
II-11
|
31791 |
schuin afzagen |
(een) teen aanzegen:
tēn ānzē̜gǝ (L330p Herten),
voetkeperen:
vōtkē̜pǝrǝ (L330p Herten)
|
Een stuk hout, en meer in het bijzonder een keper aan het uiteinde schuin afzagen. Een keper is een soort balkje dat vooral in kapconstructies wordt gebruikt. Zie ook het lemma ɛribhoutɛ in deze aflevering en het lemma ɛkeperɛ in WLD ii.9, pag. 107.' [N 53, 23c]
II-12
|
31955 |
schuin spijkeren |
op trek zetten:
op tręk ˲zetǝ (L330p Herten),
schuin derin slaan:
šȳn drenšlǭn (L330p Herten)
|
Een spijker schuin in het hout slaan met als doel de delen vaster tegen elkaar aan te drijven. [N 53, 152c]
II-12
|
31713 |
schulpen |
in de lange weg zegen:
en dǝ laŋǝ wē̜x ˲zē̜gǝ (L330p Herten),
lengtezegen:
leŋdjǝzē̜gǝ (L330p Herten)
|
In het algemeen hout, en meer in het bijzonder een boom in de lengterichting doorzagen. Bij het kwartierzagen of kwartieren wordt de boomstam eerst in de lengte in vier stukken gezaagd. Vervolgens wordt dit kwart van de boomstam haaks op de jaarringen verder in delen gezaagd. Hout dat zo was gezaagd was, werd in (Q 71) kwartierhout (kǝtīrhōt) genoemd. Voordeel van kwartiergezaagd hout is dat dit vrijwel niet krom kan trekken. Het wordt dan ook bij voorkeur gebruikt bij het maken van meubels. Zie ook afb. 10. Voordat een boomstam door middel van een kraanzaag in delen wordt gezaagd, worden eerst met behulp van een smetlijn de zaaglijnen afgetekend. Zie ook de lemmata ɛsmettenɛ, ɛsmetlijnɛ en ɛsmetterɛ in de paragraaf over het meetgereedschap van de timmerman (pag. ).' [N 50, 43a; N 50, 52a; N 53, 21c; N 53, 22; monogr.]
II-12
|
31769 |
schulpzaag |
schulpzeeg:
šølǝp˲zē̜x (L330p Herten),
šø̜lǝp˲zē̜x (L330p Herten)
|
Grote spanzaag, 0.80 tot 1.20 m lang, waarmee hout in de lengterichting van de houtvezels doorgezaagd kan worden. Het doorgaans draaibare blad van de zaag wordt in tegenstelling tot de spanzaag met behulp van een knop en een handvat vastgezet. De schulpzaag wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. Bij de wagenmaker bijvoorbeeld dient ze om velgen, berries en andere zware karonderdelen te zagen. Zie ook het lemma ɛschulpenɛ (pag. ).' [N 53, 7; N 53, 8g-h; N G, 22a; N I, 1; monogr.]
II-12
|
30719 |
schuren |
afschuren:
āfšūrǝ (L330p Herten),
schuren:
šūrǝ (L330p Herten, ...
L330p Herten)
|
Het oppervlak van bijvoorbeeld hout met behulp van schuurpapier glad maken. [N 53, 155a; monogr.] || Hout met schuurpapier bewerken ten einde een glad oppervlak te verkrijgen. Zie ook het lemma 'Schuurpapier'. [N 67, 70a; monogr.]
II-12, II-9
|
18102 |
schurft |
schimmels:
šømǝls (L330p Herten),
schurft:
šørf (L330p Herten)
|
Een zeer hardnekkige, heftig jeukende huidaandoening, die kan leiden tot sterke vermagering en zelfs tot totale uitputting van de aangetaste dieren. Schurft wordt veroorzaakt door verschillende soorten mijten, voor ieder dier weer verschillend. Zie ook het lemma ''schurft'' in wbd I.3, blz. 479-481. [N 3A, 89; N 52, 13; A 48A, 26; monogr.]
I-11
|