33728 |
slagboom |
barrier:
brēr (L330p Herten)
|
Een toegangshek in de vorm van een enkele boom die om een paal draait, aangebracht in een omheining of op een dam in een sloot bijvoorbeeld. [A 25, 5b; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
34594 |
slaghout |
sluiting:
šluteŋ (L330p Herten),
sluitschei:
šlutšęi̯ (L330p Herten)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|
31818 |
slagknop |
stelknop:
štɛlknup (L330p Herten)
|
De hardhouten of ijzeren knop op sommige schaven die dient om de schaafbeitel en keerbeitel fijner af te stellen en de schaafspie los te slaan. Zie ook afb. 31f. [N 53, 54e]
II-12
|
26186 |
slaglijnen |
lijnen:
līnǝ (L330p Herten)
|
De drie of vier touwen waarmee de zeilen in gedeeltelijk opgerolde toestand worden vastgelegd. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛkoordjeɛ, ɛhalflijnɛ en ɛstroomlijnɛ.' [N O, 5f; N O, 5e; N O, 5j; N O, 5b; A 42A, 70; A 42A, 71]
II-3
|
34593 |
slagschei |
slagschei:
šlāxšęi̯ (L330p Herten)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
31561 |
slagstempel |
slagcijfer:
šlāxsīfǝr (L330p Herten),
slagletter:
šlāxlętǝr (L330p Herten)
|
Stalen staafje van ongeveer 10 cm lengte met aan de onderzijde een cijfer of letter. De slagstempel wordt gebruikt om opschriften of cijfers in metalen voorwerpen te slaan. [N 33, 268a-b]
II-11
|
31930 |
slangboor |
slangenboor:
šlaŋǝbō̜r (L330p Herten)
|
Een boorijzer voor hout dat uitloopt op een scherpe centerpunt met daaromheen twee voorsnijders en eventueel twee gutsjes. De schacht is voorzien van een enkele of een dubbele spiraal die niet snijdt, maar dient om het boorsel uit het boorgat te verwijderen. Met dit boorijzer kan men zeer nauwkeurig boren. Zie ook afb. 74a. [N 53, 165; N G, 31b; monogr.]
II-12
|
30229 |
slapers |
slapers:
šlǭpǝrs (L330p Herten)
|
De tussen de gordingen ingewerkte balken van de constructie van een dakvenster. [N 54, 173b]
II-9
|
32573 |
slecht bemesten |
op kree boeren:
ǫp kręi̯ bū.rǝ (L330p Herten)
|
Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.]
I-1
|
30630 |
slecht besleten kwast |
slecht besleten kwast:
šlɛx˱ bǝšlētǝ kwas (L330p Herten),
slechte besleten kwast:
slɛxtǝ bǝšlētǝ kwas (L330p Herten)
|
Zie de toelichting bij het lemma 'Goed besleten kwast'. [N 67, 31b]
II-9
|