33223 |
sorteren met de machine |
sorteren:
sǫrtērǝ (L330p Herten)
|
Zie de toelichtingen bij de lemmaɛs Sorteren Met De Hand en Sorteermachine. [N 12, 33]
I-5
|
29065 |
sousbras |
sousbras:
subrāš (L330p Herten),
zweetlap:
(mv)
žwęjtlęp (L330p Herten)
|
Schuingesneden zemen of gummi lapje, in de armsgaten van japonnen en mantels gedragen tegen het doorzweten in de oksels. [N 59, 132]
II-7
|
34576 |
spaak |
plat gespeekte:
plat gǝšpęi̯ktjǝ (L330p Herten),
rond gespeekte:
ronj gǝšpei̯ktjǝ (L330p Herten),
spaak:
špāk (L330p Herten),
speek:
špęi̯k (L330p Herten),
speken:
špęi̯kǝ (L330p Herten)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|
27920 |
spaanders |
spenen:
špēn (L330p Herten),
špīn (L330p Herten)
|
De kleine stukjes hout die losraken tijdens het werken met de beitel. [N 53, 51; monogr.]
II-12
|
32750 |
spade, spitschop |
graafschup:
gr̄a.f[schup] (L330p Herten),
schup:
šø̜p (L330p Herten),
steekschup:
štę̄k[schup] (L330p Herten)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
30640 |
spalter |
spalter:
špaltǝr (L330p Herten)
|
Platte kwast met lang, veerkrachtig haar dat in een blikken bus is aangebracht. De spalter doet vooral dienst bij het imiteren van houtsoorten. Zie ook afb. 93a. [N 67, 36a]
II-9
|
26046 |
spanbalk |
spanbalk:
španbalǝk (L330p Herten)
|
De balk die tussen de ijzerbalk en de penbalk bevestigd is. [N O, 29f]
II-3
|
32020 |
spanblokje |
spanblokje:
španblø̜kskǝ (L330p Herten)
|
Elk van de houten blokjes of plaatjes die tussen de bekken van de lijmknecht of bankschroef worden aangebracht ten einde het werkstuk bij het vastklemmen niet te beschadigen. [N 53, 221a; monogr.]
II-12
|
31765 |
spanlat van de spanzaag |
koppelhoutje:
kǫpǝlhø̜jtjǝ (L330p Herten),
spanlatje:
španlɛtjǝ (L330p Herten),
spanstekje:
španštɛkskǝ (L330p Herten),
spanwig:
španwex (L330p Herten)
|
Latje waarmee het spantouw aangedraaid wordt om de zaag op te spannen. Om te voorkomen dat het touw ontspant, zet men het latje vast achter de spanregel. Zie ook afb. 18. [N 53, 8b; N I, 1b; monogr.]
II-12
|
31763 |
spanregel van de spanzaag |
brug:
brø̜k (L330p Herten),
lat:
lat (L330p Herten),
spanhout:
španhǫwt (L330p Herten),
spanlat:
španlat (L330p Herten)
|
De houten lat die de twee spanzaagarmen in het midden met elkaar verbindt. Achter de spanregel wordt de spanlat vastgezet die ervoor zorgt dat het zaagblad op spanning blijft. Zie ook afb. 18. [N 53, 8f; N I, 1, add.]
II-12
|