30590 |
standolie |
gegelatineerde lijnolie:
gǝžɛlatinērdjǝ līnǭli (L330p Herten),
standolie:
štantj˱ǭli (L330p Herten)
|
Lijnolie die gedurende 8 à 10 uur tot 3000 C. werd verhit. De lijnolie wordt daardoor stroperig en lichtgeel of groen van kleur. [N 67, 13d]
II-9
|
30602 |
standolieverf |
standolieverf:
štantj˱ǭlive̜rǝf (L330p Herten),
standverf:
štantj˲vęrǝf (L330p Herten)
|
Verf die is samengesteld uit oude standolie, terpentijnolie en zuivere verfstoffen. Standolieverf wordt vooral voor schilderwerk binnenshuis gebruikt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(verf)' het lemma 'Verf'. [N 67, 19d]
II-9
|
30434 |
standvink |
stut:
štø̜t (L330p Herten)
|
Houten stijl die de moerbalk en de balklaag ondersteunt. Zie ook afb. 70. [N 54, 120d]
II-9
|
33847 |
stapvoets gaan |
stappen:
štapǝ (L330p Herten)
|
De langzaamste gang van het paard (stap, draf, galop) waarbij de vier voeten in de volgende volgorde opgeheven en weer neergezet worden: links achter, links voor, rechts achter, rechts voor, links voor, rechts achter, rechts voor en links achter. Zijn de vier hoefslagen niet duidelijk hoor- en zichtbaar, dan noemt men de stap onregelmatig. Zie afbeelding 8. [N 8, 81a]
I-9
|
26273 |
staven |
staven:
štę̄f (L330p Herten)
|
De spijlen van het rondsel of van de wieg in zowel de water- als de windmolen. Zie ook afb. 58. In de meeste watermolens uit het onderzoeksgebied was het rondsel vervangen door een, vaak metalen, kamrad. De benamingen voor de kammen van dit soort raderen zijn geplaatst in het lemma ɛkammenɛ.' [N O, 14b; N O, 50f; Vds 92; Jan 103; Coe 83]
II-3
|
25990 |
steekband, standvink |
steunbalk:
štø̄nbalǝk (L330p Herten),
strever:
štrę̄vǝr (L330p Herten)
|
Elk van de acht schuine steunbalken die de standerd steunen. Zie ook afb. 12. De woordtypen stut (K 357, P 51) en schruutbalk (l 289) worden in de betreffende plaatsen ook gebruikt als benaming voor de binnenste en de buitenste steekband. [N O, 42d; N O, 42e; N O, 42f; Sche 13; A 42A, 90 add.; A 42A, 91]
II-3
|
31907 |
steekbeitel |
steekbeitel:
štē̜k˱bęjtǝl (L330p Herten)
|
Houtbeitel met een plat beitelblad dat aan de voorkant één schuingeslepen zijde heeft. De zijkanten van het blad zijn recht of afgeschuind. De steekbeitel wordt vooral gebruikt voor het met de hand afsteken van hout, bijvoorbeeld bij het maken van houtverbindingen. Zie ook afb. 64. [N E, 25b; N 53, 35a-b; N 53, 34a; A 14, 12a add.; A 32, 2 add.; monogr.]
II-12
|
31913 |
steekguts |
holle guts:
hǭl gø̜ts (L330p Herten),
hǭlǝ gø̜ts (L330p Herten)
|
Gutsbeitel waarvan de snede zich aan de holle zijde van het blad bevindt. De wagenmaker gebruikt de steekguts onder meer voor het bijwerken van de gaten in de naaf waarin later de spaken worden bevestigd. Zie ook afb. 69. [N 53, 39a-c; N G, 26a]
II-12
|
28581 |
steeklustige bijen |
scherpe bijen:
šɛrpǝ bi-jǝ (L330p Herten),
stekers:
štę̄kǝrs (L330p Herten)
|
Volk dat graag steekt. Er kan verschil zijn tussen bijenvolken en soorten bijen wat steken betreft. Maar doorgaans zijn het toch omstandigheden zoals onweer, grote hitte, regen en geur die de bijen vooral tot steken verleiden. [N 63, 73c; Ge 37, 125]
II-6
|
31345 |
steekpasser |
passer:
pasǝr (L330p Herten
[(nu: vroeger gebruikte men pɛsǝr)]
),
pɛsǝr (L330p Herten),
puntpasser:
pøntjpɛsǝr (L330p Herten),
steekpasser:
štē̜kpɛsǝr (L330p Herten)
|
Werktuig met twee door een scharnier of veer verbonden benen, waarmee cirkels en bogen kunnen worden getekend en kleine afstanden kunnen worden opgemeten en uitgezet. De steekpasser wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper tekent er bijvoorbeeld de bodems voor vaten mee af en de wagenmaker de maten voor de wielnaven. Zie ook afb. 107 en het lemma ɛsteekpasserɛ in Wld II.11, pag. 58.' [N 50, 23a; N 53, 193a; N E, 40b; N G, 16b; monogr.] || Werktuig voor het uitzetten van maten en voor het trekken van cirkelbogen. Het bestaat uit twee rechte benen met scherpe punten die aan de bovenzijde met een scharnier verbonden zijn. Zie ook afb. 79. [N 33, 252a-b; N 33, 252k; N 66, 1b]
II-11, II-12
|