26012 |
steenbalk |
steenbalk:
stęjnbalǝk (L330p Herten)
|
De zware balk die waterpas op de standerdnok rust en die de gehele molenkap draagt. Zie ook afb. 20. [N O, 42s; A 42A, 92; monogr.]
II-3
|
26439 |
steenbed |
steenvloer:
štęjnflur (L330p Herten)
|
In het algemeen de vloer waarop de ligger rust. [N O, 27b; N O,18u]
II-3
|
26018 |
steenbedbalk |
steenbalk:
štęjnbalǝk (L330p Herten)
|
De horizontale balk in het stormeinde ter hoogte van de steenzolder. Zie ook afb. 14 en 18. [N O, 44d]
II-3
|
29955 |
steenbeitel |
beitel:
bęjtǝl (L330p Herten)
|
Metalen werktuig om gaten in metselwerk te slaan en om iets uit of af te breken. De steenbeitel is vervaardigd uit een rechthoekige of ronde staaf ijzer die aan de onderzijde is aangepunt. Zie ook afb. 15. Met het woordtype 'rawlplug' wordt waarschijnlijk een 'rawlplugbeitel' bedoeld, een ronde beitel waarmee gaten voor rawlplugs worden gemaakt. De beitel wordt tijdens het slaan steeds een weinig gedraaid. Rawlplugs bestaan uit een stijf pennetje hennep en jute en worden gebruikt voor het bevestigen van voorwerpen aan muren die uit harde steen bestaan. [N 30, 16]
II-9
|
26552 |
steenboog |
steenbeugel:
štęjnbø̄gǝl (L330p Herten)
|
De uit twee gebogen ijzeren armen bestaande steenboog aan de kraanarm van de steenkraan, waarmee de molensteen gegrepen wordt. Aan het uiteinde van elke arm bevinden zich de steenogen die met behulp van pinnen in de kraangaten van de molensteen bevestigd kunnen worden. Zie ook afb. 86. [N O, 20d; Vds 204; Jan 182; Coe 165; Grof 198]
II-3
|
28577 |
steenbroed |
steenbroed:
štęjnbrōt (L330p Herten)
|
Schimmelziekte. Evenals bij kalkbroed tasten schimmels in hoofdzaak het darrenbroed aan. In tegenstelling tot kalkbroed gaan de larven bij steenbroed meestal dood wanneer de cel nog open is. Oorzaak zijn gewoonlijk beschimmelde stuifmeelraten. [N 63, 27]
II-6
|
26463 |
steenbus |
steenbos:
štęjnbo.s (L330p Herten)
|
De van hout of metaal vervaardigde bus in het midden van de ligger waarin de hals van het staakijzer (in watermolens) of de kleine spil (in windmolens) draait. In de zeskantige bussen bevinden zich drie houten of metalen noten die met spieën bijgespied kunnen worden. Bovendien hebben zij drie vetgaten die met stukken zak en vet worden volgestopt teneinde de hals te smeren. Zie ook afb. 78. De bus was in l 362 vervaardigd uit hout van appelbomen. [N O, 16e; Vds 119; Jan 129; Coe 105; Grof 125; A 42A, 23; N O, 16c; N D, 20]
II-3
|
26690 |
steenbus van de handmolen |
bus:
bø̜s (L330p Herten)
|
Het houten of metalen blok in het gat van de liggende steen van de handmolen waar de spil of de zwengel doorheen gaat. [N D, 20]
II-3
|
26464 |
steenbusgat |
bosgat:
bo.s˲gāt (L330p Herten)
|
Het gat in de ligger waarin de steenbus wordt bevestigd. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛsteenbusɛ.' [N O, 18p]
II-3
|
30022 |
steenkalk |
kalk:
kalǝk (L330p Herten)
|
Kalksoort die wordt verkregen door kalksteen, een voornamelijk uit koolzure kalk bestaand gesteente, in een kalkoven te branden. Steenkalk wordt meestal in ongebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. Volgens de invuller uit Q 98 werd de steenkalk vervaardigd uit 'gebrande kunderse steen' ('gǝbrandǝ køndǝrsǝ štęjn'). 'Kunder' ('køndǝr') is de locale benaming voor het plaatsje Kunrade bij Heerlen. Ruwe, nog niet bewerkte kalk werd in Q 121 'kalksteen' ('kalǝkštē') genoemd. [N 30, 28b; monogr.]
II-9
|