34050 |
stier |
stier:
stīr (L330p Herten),
štīr (L330p Herten),
var:
vɛr (L330p Herten)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
30015 |
stijve mortel |
droge spijs:
drø̄x [spijs] (L330p Herten)
|
Metselmortel waar weinig water in is verwerkt. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 43a; monogr.]
II-9
|
28975 |
stiksteek |
achtersteek:
axtǝrštēk (L330p Herten)
|
Fijne, rechte steek. De stiksteek verbindt twee delen aan elkaar. Hij is een achtersteek, die van boven één steeklengte terug en van onderen steeds twee steeklengtes voorwaarts wordt gestoken. De steken volgen elkaar met onzichtbare tussenruimtes op. Zie afb. 32. [N 59, 54; N 62, 9; N 62, 16a; L 31, 46]
II-7
|
28859 |
stikzijde |
stikzij(de):
štekzi-j (L330p Herten)
|
Zijdegaren om mee te stikken of te naaien. [N 59, 7c; N 59, 7a; N 62, 57]
II-7
|
34018 |
stilstaan |
hou:
hǫu̯ (L330p Herten),
ju(j):
jȳi̯ (L330p Herten)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
31693 |
stobbe |
boks:
boks (L330p Herten),
vot:
vot (L330p Herten)
|
Stronk van een gekapte boom die met het wortelstelsel nog in de grond zit. [N 50, 7e; N 75, 87c; A 45, 35; N 16, add.; monogr.]
II-12
|
30654 |
stofkwast |
handvegertje:
hantj˲vē̜gǝrkǝ (L330p Herten)
|
Handvegertje om het te schilderen oppervlak stofvrij te maken. [N 67, 43b]
II-9
|
30728 |
stofvrij droog |
stofvrij:
štǭf˲vrij(ǝ) (L330p Herten)
|
Gezegd van een verflaag die zover gedroogd is dat stof zich er niet meer aan hecht. [N 67, 74c]
II-9
|
31308 |
stokbeitel |
schroodbeitel:
šrōjbęjtǝl (L330p Herten),
warmbeitel:
wɛrǝmbęjtǝl (L330p Herten)
|
In het algemeen een beitel met een steel. De stokbeitel wordt gebruikt voor het doorhakken, afhakken en splijten van warm of koud metaal. De smid houdt het werkstuk met een tang met de linkerhand op het aambeeld en zet met de rechter de beitel op de juiste plaats. De voorslager slaat vervolgens met een voor- of zijhamer op de kop van de beitel. Een beitel voor het bewerken van warm ijzer is altijd van een steel voorzien. Zie ook afb. 48. [N 33, 110; N 33, 113; N 33, 221; monogr.]
II-11
|
31428 |
stokdutter |
dutter:
døtǝr (L330p Herten)
|
Werktuig om geboorde of geslagen gaten in ijzer te verzinken. Deze werkzaamheden werden in L 290, L 291, L 321 en Q 99* met een verzinkboor gedaan. Zie ook dat lemma. [N 33, 351]
II-11
|