28954 |
suçon, suçonnaad |
suçon:
sǝsoŋ (L330p Herten)
|
Insnijding of inneming om lijn in een stuk te krijgen. Puntnaad in het algemeen. [N 59, 94a; monogr.]
II-7
|
25651 |
taai-taaiplank |
koekdinantplank:
kudǝnaŋǝplaŋk (L330p Herten)
|
Plank die bij de taai-taaibereiding wordt gebruikt. Ten aanzien van de woordtypen die samengesteld zijn met peperkoek(s) zij opgemerkt dat het mogelijk is dat in de plaatsen waarvoor die opgaven gelden, de begrippen "peperkoek" en "taai-taai" samenvallen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''taai-taaideeg''. Wat betreft de woordtypen "speculaasvorm" en "speculatieplank" vermelden beide informanten dat het hier om een plank gaat die ook voor speculaasbereiding wordt gebruikt. [N 29, 91; monogr.]
II-1
|
26305 |
taats van de kleine spil |
taatseind:
tāts`enj (L330p Herten)
|
Het onderste pinvormige gedeelte van de kleine spil dat bij vast werk in de taatspot draait. Zie ook afb. 62 en de toelichting bij het lemma ɛtaats van het staakijzerɛ.' [N O, 16d; A 42A, 24]
II-3
|
26543 |
taatskogel |
taatskogel:
tātskōgǝl (L330p Herten)
|
De kogel in de taatspot, waarop de taats van de kleine spil draait. De term kogel uit Q 99* werd opgegeven voor een watermolen en moet dus waarschijnlijk worden geïnterpreteerd als ø̄de kogel in de taatspot van een staakijzerø̄. [N O, 16h]
II-3
|
26541 |
taatspot van de kleine spil |
potje:
pø̜tjǝ (L330p Herten),
taatspotje:
tātspø̜tjǝ (L330p Herten)
|
De ijzeren pot op de pasbalk die in windmolens als lager van de kleine spil dient. [N O, 16g; A 42A, 25; N D, 21]
II-3
|
32182 |
tafelhoekklos, wervel |
tafelklem:
tǭfǝlklɛm (L330p Herten),
taquet:
takę (L330p Herten)
|
Houten blokje dat meestal op de vier hoeken bij de tafelpoten onder het tafelblad wordt bevestigd. Het dient om de tafel een grotere stevigheid te geven en voorkomt dat het hout van het blad nog kan gaan werken. Zie ook afb. 175. [N 53, 219; N 56, 158c]
II-12
|
28956 |
taillesuçon |
taillesuçon:
tajǝsǝsoŋ (L330p Herten)
|
Puntnaad om de taille te accentueren. Volgens de informant van Q 16 zit deze naad rechts en links onder elke boezem één, onder de armen naast de boezem en in de rug in de taille. [N 59, 94c]
II-7
|
28937 |
taillewijdte |
taillewijdte:
tajǝwitǝ (L330p Herten)
|
De maat gemeten horizontaal om het lichaam in de holte van de taille met (voor heren) twee vingers tussen het lichaam en de centimeter. Zie afb. 27. [N 59, 44c; N 62, 2b]
II-7
|
33690 |
talud |
schoor:
šǭr (L330p Herten),
talud:
tǝly (L330p Herten)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
30644 |
tamponeerborstel |
tamponeerborstel:
tampǝnērbørstǝl (L330p Herten),
tamponeerkwast:
tampǝnērkwas (L330p Herten)
|
Langwerpig rechthoekige borstel, meest van blank varkenshaar, met gebogen handvat of steel die wordt gebruikt om bij mat verfwerk de strepen van de verfkwast weg te nemen. Om dit te bereiken wordt met de borstel gelijkmatig op het vers geverfde werk gedopt. [N 67, 38; div.]
II-9
|