30739 |
tamponeren |
tamponeren:
tampǝnērǝ (L330p Herten),
tɛmpǝnērǝ (L330p Herten)
|
Bij mat verfwerk met een tamponeerborstel in de verf doppen.om de strepen van de verfkwast weg te nemen. Zie ook het lemma 'Tamponeerborstel'. [N 67, 80b]
II-9
|
30615 |
tamponneerverf |
tamponneerverf:
tamponēr[verf] (L330p Herten),
tampǝnēr[verf] (L330p Herten)
|
Verf die met een tamponneerkwast kloppend wordt aangebracht. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(verf)' het lemma 'Verf'. [N 67, 24]
II-9
|
32914 |
tanden van de hooihark |
tanden:
tɛnj (L330p Herten)
|
De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d]
I-3
|
32584 |
tanden van een riek |
tanden:
tɛnj (L330p Herten)
|
Van de opgesomde termen zijn de niet-samengestelde meestal ook toepasselijk op de tanden van de mesthaak en van de hooivork. Voor het aantal tanden dat een riek kan hebben, zie men het vorige lemma. [N 11A, 13b + 17b; div.; monogr.]
I-1
|
31212 |
tandrad, tandwiel |
tandrad:
tantrāt (L330p Herten)
|
Wiel dat op de omtrek van tanden voorzien is; deze tanden grijpen weer in die van een ander tandrad of een tandstang. Tandraderen dienen om de draaiende beweging van een as op een andere as over te brengen. [N 33, 280a; monogr.; div.]
II-11
|
31830 |
tandschaaf |
tandschaaf:
tantjšāf (L330p Herten)
|
Soort kleine blokschaaf met loodrecht geplaatste tandschaafbeitel die gebruikt wordt om een te lijmen oppervlak ruw te maken zodat de lijm beter kan hechten. Zie ook afb. 34 en de twee volgende lemmata. [N 53, 59a; N G, 39; monogr.]
II-12
|
31831 |
tandschaafbeitel |
schavenbeitel:
šāvǝbęjtǝl (L330p Herten),
tandschaafbeitel:
tantjšāf˱bęjtǝl (L330p Herten)
|
De schaafbeitel van een tandschaaf die aan de onderzijde voorzien is van fijne tandjes. [N 53, 59b]
II-12
|
31213 |
tandwielpal |
veiligheidspal:
veiligheidspal (L330p Herten)
|
Een aan de voorzijde afgeschuind palletje dat door middel van een veer tussen de tanden van het tandwiel wordt gedrukt wanneer dit achteruit draait. [N 33, 243]
II-11
|
31208 |
tangbeen |
tangenbeen:
taŋǝbęj.n (L330p Herten)
|
Elk van de beide delen van een tang waarbij men deze vastpakt en waarmee men druk uitoefent. Zie ook afb. 145. [N 33, 186]
II-11
|
31206 |
tangbek |
tangenbek:
taŋǝbɛk (L330p Herten)
|
Het grijpende en/of snijdende gedeelte van een tang. Zie ook afb. 145. [N 33, 184]
II-11
|