32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blāt (L330p Herten),
blader:
blāi̯ǝr (L330p Herten)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
30583 |
bladgoud |
bladgoud:
blāt˲gǫltj (L330p Herten),
imitatiegoud:
imitāsigǫltj (L330p Herten)
|
Tot zeer dunne bladen geperst goud. [N 67, 11a; N 67, 11b; monogr.]
II-9
|
28649 |
bladhoning |
honingdauw:
honingdauw (L330p Herten)
|
Het zoete, kleverige vocht op takken en bladeren, afkomstig van bepaalde luizen, dat de bijen soms naar hun korven of kasten brengen. Bladhoning is vaak zeer donker van kleur. In drachtpauzes kan bladhoning de bijen soelaas bieden. [N 63, 113; N 63, 112b; monogr.]
II-6
|
30586 |
bladzilver |
bladzilver:
blāt˲zelvǝr (L330p Herten)
|
Tot zeer dunne bladen geperst zilver. [N 67, 11d]
II-9
|
28455 |
blanke raat |
blanke raat:
blaŋkǝ rǭt (L330p Herten)
|
De in mei gemaakte blanke of maagdelijke raat of raten die nog niet voor broeden hebben gediend. De raat is nog wit van kleur. [N 63, 13f]
II-6
|
34405 |
blaten |
bleren:
blē̜rǝ (L330p Herten)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
25398 |
blauw slachten |
ingesneden:
engǝsnējǝ (L330p Herten),
nog kwabbelen vet daaraanzitten:
(men zegt) dǭ zetǝ nax kwabǝlǝ vɛt ān (L330p Herten)
|
Als de huid van het rund niet zorgvuldig wordt losgesneden, blijft er soms vet aan vastzitten, waardoor de blauwachtig gekleurde bovenlaag van het vlees dat op het rund blijft kleven, bloot komt te liggen. Omdat gevraagd was naar een uitdrukking voor dit "blauw slachten", komen er verschillende grammaticale categorieën voor in dit lemma. [N 28, 54]
II-1
|
19653 |
blauwsel |
blauwsel:
blǫwtsǝl (L330p Herten)
|
Soort blauw poeder dat men aan witkalk toevoegt om deze witter te doen lijken. Het toevoegen van blauwsel noemde men in Q 3 'blauwselen' ('blotsǝlǝ'), in Q 121 'blauwen' ('blø̜jǝ'). [N 67, 66f]
II-9
|
29824 |
bleke steen |
bleek gebakken tegelsteen:
blęjk ˲gǝbakǝ tšxǝlštęjn (L330p Herten)
|
Metselsteen die onvoldoende doorbakken is. [N 98, 165; S 37; monogr.; N 30 add.]
II-8
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
blijəven (P121a Herten)
|
blijven [ZND 25 (1937)]
III-4-4
|